Streektaal
Coördinator: G.W. Kuijk – Draaiomsweg 16 – 7431 CX Diepenveen – Tel. 0570-591212
De 'Strèèktaalgroep Dèventer en Umstrèken' höldt zich bezig met Taal, èvenwels met een stuksken dervan, möör toch. Zon dertig jöör buugt de leden huneigen oaver hun eigen 'sproake' zooas bepoalde Nedersaksische sprèkers dat uutdrukt.
De "Strèèktaalgroep Dèventer en Umstrèken" kent leden en belangstellenden. Leden betaalt 25 euro per jöör en mot veur de koffie 1 euro per köpken betalen. Belangstellenden kunt de eerste keer gratis terechte en betaalt bie ieder bezeuk döörnoa 5 euro. Koffie is veur hun gratis.
17. Zeuk het möör op: KO(R)T KRIEGEN ---------- KREGEL
ko®t kriegen, ko®t maken: wisselen van geld, brandhout hakken – Ik mot zieen da’k diee honderd euro kot kriege. Dat eikeblok mot kot emaakt worden. Ook: klein kriegen, klein maken.
ko®t(t)ens: onlangs, pas geleden – Kottens was e nog fit, noe is e al dood.
ko®toasemig: kortademig, benauwd - Diee man hef astma: döör is e zoo kotoasemig van.
köster: koster – De köster van disse PKN-kerke is tèvens de administrateur. PKN steet veur Protestantse Kerken Nederland.
kösteren, köttelen: rustig, schijnbaar nutteloos, bezig zijn, drentelen: Noa zien härtinfärct köstert e möör zon beetjen an. Wat loop iej weer te köttelen!?
köttel: keutel, kleuter, dreumes – Wat een lekkere köttel is dat jonk toch! “Köttel, wiee hef oe escheten?” beet Vader mien too.
köttelschole: kleuterschool – Vrogger heetten de köttelschole bewaerschole en noe wördt het de onderbouw van de basisschole eneumd.
Kouse, kui(öü)sken: kous, kousje – Wat heb iej weer een knol in de kouse! In disse olde gaslampe zit een kuisken. Köüsken is het ge-umlautiseerde verkleinwoord van kouse.
kousevoten (op): zachtjes gaand, sluipend – Op kousevoten sloap e de trappe op! “Wat een luch’”, snoaf Moder, “Hei’j der weer ene op kousevoten eloaten?”
kousevoter: zachte veest – Zachtjes liet ik hem goan; het wier een echte kousevoter.
kouwe, köüwken (kuiwken): kooi, kooitje – In het köüwken zat een käöwken en het köüwken hing an de balke an een töüwken en bie het räämken op een stöölken zat het olde vröüwken. Alle diminutieven hier hebt de Nedersaksische (-duutse) umlaut.
kraaie, kreie: kraai, aanspreker – Hele troepen kreien nestelden in de hoge bomen op de Beestenmärkt. Oldsaksisch: krâja. Vrogger kwam bie een begraffenis een kreie bie bepoalde mensen, femilie en zoo, anzeggen.
krafte: karaf, drinkkruik met wijde buik – Hee zetten een krafte rooie wien op toafel. Frans: carafe
krage: kraag, halsrand langs kleding – Een rieetkrage is een breje rand van rieet langes de kante van meren en kolken.
kralle, krä(e)lleken: kraal, kraaltje – Kralle en krälleken komt van het woord ‘koraal’. Het verkleinwoord hef umlaut.
krallen: spelen met kralen – De jonges wazzen an het kuizentikken, de mèkes an het krallen.
krane: tap, hijstoestel, kraanvogel, - De krane druppelt möör deur; der mot een niej leerken in. Diee krane kan töt tien ton beuren. De kranen stonden met tientallen an de kante van het water.
kranenzomer: zonnige warme nazomer – Ik heb wel ens eheurd dat ze de kranenzomer “indian summer” neumt.
kranewagen: tweewielige enorme bierton met tap voor plaatsing in biertent.
kranewaken: slecht slapen door onrustprikkels – Ik hebbe de hele nacht liggen kranewaken van de zeurende kiespiene.
krang(e): omgekeerd, verdraaid, binnenstebuiten – A’j van diee banke een bedde maken wilt, mo’j de kussens op de krange kante leggen. Vergeliek: krange en krank.
krappe: klamp, klem, schoengesp, haak, kram, siersluiting aan kerkboek, deurhengsel. Middelned.: crappe = duim. Een ‘krappe’ hef met ‘dreien’, ‘wervelen’, schärnieren te maken. Ned.: krap = boekslot, kram. Oldhoogduuts: krapfo.
krasgat: roksplit (oud), weg te krassen gedeelte op kraslot (Kuijk 2015) – Dat krasgat in haer rok steet heel seksie! Gin enkel krasgat op mien loten hef nog een pries opeleverd!
kregel: kras, stijfkoppig, beweeglijk – Vrouw Moaneschien was töt op hoge lèèftied een kregel wiefken. Middelned.: cregel = koppig, eigenzinnig.
16. Zeuk het möör op: KOLD ---------- KO(R)T
kold: koud – Wat is het weer kold buten! Geef mien möör de zomer!
kolde: kou(de) – A’j buten komt, völt de winterse kolde zoo op oe.
koldemärkt: koudemarkt, naam van een vroegere najaarsmarkt op de Beestenmarkt in Deventer.
koldfiesterd, fiesterd: koukleum – ’s Winters kump e weinig buten; hee is een echte koldfiesterd.
komme: drinkbeker, mok – Doot mien nog möör een komme koffie.
kompabel: in staat, bekwaam, nuchter – Hee was een kompabel schoolheufd.
konkel, kö(u)nkeltjen: koffiepot, koffiepötjen – Zet den konkel möör op het toafelzeil. Umlautisering in het verkleinwoord.
konkelefoezen: bekokstoven, stiekem besluiten – Konkelefoezen könt ze in de politiek.
konkelen: draaien en bedriegen, oneerlijk handelen, ruilen – Iej konkelt deurlopend, voele bedrieeger!
konkelerieje, konkelderieje: bedriegerij, gekonkel – Politiek is een aneenschakeling van konkelderieje.
kontrei(n)en: landstreek, omgeving – Middelnl.: contreye < Frans: contrée.
kööntjes: kaantjes, kruimige gebakken restjes van uitgebakken rauw vet. Roggebrood met kööntjes! Lekker!
koor: zangkoor, troep mensen – Ik zinge al jören bie dit koor. Wat een rumoerig koor, disse klasse!
koor van knikkerdeknak: stel inbrekers – Een troep, een koor, diee um de centen, knikkers, huzen knakt of kraakt, dat is een koor van knikkerdeknak.
koorsen: koorts, te hoge lichaamstemperatuur – Kees hef al dagenlange hoge koorsen.
kop: hoofd, kop, ijzeren inhoudsmaat voor droge waren – Iej hadden de volgende moaten um bieveeurbeeld groan of te mèten: éénkop, tweekop, drieekop, vierkop, viefkop. Een hoge hood of hogezije had in Dèventer de name ‘viefkop’.
köper: koper – Antiek köper spul is vandage an de dag een bult geld weerd. Köper wördt völle egapt.
köperen moandag: koppermaandag, de maandag na Driekoningen – In de Middeleeuwen heetten diee dag coppeldag, de dag van het oaverniej sluten van de jöörcontracten met de ambachtsluu op de moandag noa Drieekoningen. Diee dag wier uutbundig evierd, het langste deur de bookdrukkersgezellen. Diee vieringen bestoat al lange nieet meer.
kopkukelee: kopje duikelen – Kopkukelee dejen wiej as jonges vake in de weerden langes den Iesselt.
kore, köre: kar, tweewielige wagen, vaak met neuswiel – De greunteboeren van de Stenenkamer kwammen vrogger met hun koren vol greunte nöör de greuntemärkt an de Nieje Märkt in Dèventer.
kören, koren: rijden met een wagen – Iej konden koren met de peerdenwagen, de kinderwagen, de hondenwagen, de bokkenwagen en goat zoo möör deur
körf: korf, mand, bijenkorf – Alle bieën in de korf wazzen dood. Kwam meugelijk deur het landbouwgif.
körke: kurk – “De flesse is löög; ik hebbe niks meer onder de körke veur oe”. “Gef nieet; doot möör een komme koffie”.
Körrelken, körreltjen: korreltje – Diee opmerking mo’j möör met een körrelken zolt nemmen.
kö®ste: korst, harde buitenkant – Hee zit onder de kösten van de psoriasis.
ko®t: kort – Ik holle van een kot gebed en een lange metworst.
15. Zeuk het möör op: KNÖKKELENBOS ---------- KOLBEITEL
knökkelenbos: totaal van beproevingen als ziekten, dood, armoede en ga zo maar door – Diee man hef zien vrouwe, kinder en zien gezondheid achter mekäre verloren; hee mot wel deur het knökkelenbos. Nederlands: knekel, kneukel = doodsbeen.
knolle: vlezige wortel van plant, voerknol voor koeien, groot gat in kous of sok – In september gapten wiej, kwoajonges, bie de boeren knollen van het land. Ik heb een knolle in de kouse.
knoop-kuis-kralle: betaalmiddel bij kinderspel – Veur een knoop, een kuis of een kralle mocht iej vrogger in een ander zien kiekdeuze kieken, De eigenaer riep steeds möör: “Knoop, kuis, kralle!”
knötteren, ve®knötteren: kreukelen, verkreukelen – Mien oaverhemd is in de wasse helemoale veknötterd! Iej mot het neudig strieken.
knup: knoop in touw, band, veter, draad, vloek – Hee lei der een stevige knup op in twee betekenissen!
knuphansen: paar handschoenen voor klein kind met koordje aan elkaar verbonden om verlies te voorkomen.
koaje: opbloeiend meisje, jonge vrouw – Wat is diee Dina toch een lekkere koaje!
koam: schimmel, vlies op wijn en ingemaakte groenten – Dat schuum op de zoerkool in ’t vat? Dat is koam en dat heurt zoo, zekt ze!
kochel: grote kool in stoof – Mien opoe kreeg altied een kochel in haer stoave van Opa. Nederlands: kogel = bol, bal.
koele: kuil, gat in de grond – Iej mot gin koele graven veur een ander! Middelnederduuts: Kule (uutsprèken as koele).
koeren: loeren, gluren – Vanuut het Koerhuus an de Koerhuusbèke koerden ze nöör de noaderende soldoaten.
koesjee, koetse: beddestee, bed – Ik bin meuj en ik stappe in de koesjee. Sloapen is in het Frans se coucher. Koetse kump van het Franse coucher, wat neerleggen beduudt.
koeskoes: mengsel, resten eten door elkaar, couscous – koeskoes hef in het Dèventers een andere betekenis as in het Arabisch! Denkt döör goed an!
koetselo: werpring als speeltuig, werpschijf van ineengedraaid en gevlochten twijgschillen en dunne loten van knotwilgen, met een hangend uiteinde, waaraan kinderen de schijf verticaal rondslingerden om hem zo hoog mogelijk te gooien, in de hoop dat de ring als een parachute naar beneden zou dwarrelen – Nedersaksisch: kuselen = Middelnederduuts: küseln = Ned.: wervelen, draaien. Duuts: Küselwind = Ned.: dwarrelwind, telkens veranderend wind. Vergelijk Küsel met kiezel en kuis.
koeze: knots, lomperd, lomp wijf – Diee koeze stek nog gin poot uut um een old mense te helpen. Westerwolds: douterkoeze = lisdodde. Douter = dodde of dot.
koffieöle: koffieleut – Ik bin gin koffieöle; ik drinke ’s märns möör twee kommen.
köker: koker, etui, huls – Mien lèèsbrille berg ik altied op in mien brilleköker.
kokkerd: groot rond voorwerp – Mien vader had toch een kokkerd van een neuze!
kokkieje: kokinje, kokanje, suikersnoepje, babbelaar – Diee kokkiejen bint wel heel ärg zeute; ze komt zeker uut het land van Kokanje met de appeltjes van Oranje. Land van Kokanje = Luilekkerland. Oldfrans: cocaigne = Middelnederlands: kokenje = zoet koekje, verkleiningsvorm van koke = koek.
kolbeitel: koubeitel, metaalbeitel – Hee hakten dat kolde iezer in ene klap deurmidden met hulpe van de kolbeitel.
14. Zeuk het möör op: KLUNGEL ---------- KNÖKKEL
klungel: sukkel, klepel, ding van slechte kwaliteit – Een klungel is in het Nederduuts een ‘Klüngel’.
klungelen: talmen, prutsen, zinloos bezig zijn – Hee löp möör wat rond te klungelen.
klungelöle: jenever met stroop – “Wo’j een boddel?” – “Doot mien möör een klungelöle”.
klungelsken: hebbedingetje, souvenirtje, kleinigheid – In Aken he’k mien een klungelsken ekocht.
kluntjes: kandijsuiker – Wi’j een kluntjen in de koffie of lieeveder rieetsuker?
kluns, klunze: onhandige knul, beunhaas – Het Rotwelsch (Duutse geheimtaal uut de Middeleeuwen) kent ‘Kluns’ in de betekenis van ‘hond’. Het Hoogduutse ‘Klunze’ of ‘Klunse’ beduudt ‘spleet’ of ‘reet’. Dööruut is de betekenis ‘hoer’ ontstoan. Het is dus gin Dèventers woord, möör wel zeer biezunder.
knak, geknakt: gebroken, geraakt, beledigd – ‘k Bin der geknakt oaver da’j mien nieet veur oew brullefte uuteneudigd hebt.
knakkerd: kerel, vent, snuiter – Ik vond hem möör een vremde knakkerd. Hawaïaans: kanaka = man, mens.
knappen: botsen – Bie diee kettingbotsing knapten vieftien auto’s op mekäre.
knapperd: niet sympathieke man, rare knaap – De jonge riep tegen zien vader: “Olde knapperd…!”
knä®s(s)ebot, -bötjen, -butjen: kraakbeentjes – Ik bin gek op knässebutjes. Het verkleinwoord bö(u)tjen is ge-umlautiseerd, kump van bot.
knasterd: oude man, oeroude boom, slechte tabak, gevlochten mand – Wat een olde knasterd! Dat is andere tabak as knasterd. Ned.: kanaster; Frans: canastre. Korf van spaans rieet, wöörin varinastebak, heel fein soort rooktebak, verzonden wier. Knasterd wördt ironisch gebruukt veur slechte tebak.
knech(t)jen: jongetje, knaapje – “Kom es hier mien knechjen”, zei Vader. Oldsaksisch: kneht.
knibbelen: kibbelen, ruzieën, afdingen – Knibbelen is meugelijk ekommen uut knabbelen en kibbeken; feitelijk wel logisch. Het is dan dus een contaminatie of versmelting.
kniepen: knijpen, in angst zitten – Meester hef mien in den ärm eknepen. Hee knip hem as de dood dat e bie het streupen esnapt wordt.
knieperd: gierigaard, angst – Oh, hee is zon zunige knieperd! Ik zitte in de knieperd veur diee rot vent.
kniezen: knijzen, kijken, begrijpen, vatten, in de gaten hebben – “Is dat dertig centimeter?” – “Nee, dat wi’k kniezen met de mèètlatte”. Rotwelsch (Duutse geheimtaal uut de Middeleeuwen) : kneissen = hetzelde as kniezen in ons Nedersaksisch.
knikkerbokse: pofbroek, kniebroek – In de jören dertig van de veurige eeuw kreeg ik mien eerste knikkerbokse, wöör wiej oke wel drollenvanger tegen zeien of gewoon pofbrook. Engels: knickerbocker = Ned.: kniebroek.
knipmutse: plooimuts, neepjesmuts – Mien opoe had altied de knipmutse op met diee hele fiene stieve pleujkes.
knoert: kanjer, harde slag, harde trap – Hee gaf diee balle toch een knoert! Ik hebbeeen knoert van een kärper evangen!
knoeven, kloeven: kluiven – De hond lei lekker an zien bot te knoeven. Nederlands: knuivelingen = Nedersaksisch: knoefbotten. Duuts: Knochen.
knökkel: kneukel, knokkel, botje – De knökkels doot mien zeer; zekers rimmetiek. Duuts: Knöchel. Engels: knuckle. Knökkel (met umlaut) is verkleinwoord bie knok = knook, bot.
13. Zeuk het möör op: KIFTEN ---------- KLOTSE
kiften: bekvechten, schelden – Iej mot rustig oaverleggen en nieet kiften.
kinderköpkes: kubusvormige, uit graniet gehouwen straatstenen, ook kubusvormige veldkeitjes. Verkl.w. van kop (umlaut)
kindsdook: ouderwetse linnen luier voor baby’s en peuters.
kinne: kin – Het sap van zien tebaksproeme liep mien opa vake langes de kinne.
kip, kibbe: korf, stokvishoepeltje, strik, val – Een kibbe stokvis woag vieftig pond.
kisken: kistje, bakje – De voerman zat op het kisken op de bok: hee zat op zien middagbrood.
kiskesman: marskramer, negotieman – De kiskesman ging met zien handelswaer langes boer en burger.
kistentuug: kleding voor de zondag, bruiloften, begrafenissen en andere plechtigheden.
kistewagen: wagen om verhuiskist te vervoeren. Bie wisseling van betrekking wier vrogger de verhuuskiste van meid of knecht met de kistewagen nöör de nieje stee ebracht.
kitsen: missen, niet raken – Gooit diee balle möör! Wedden da’j mien kitst?
klabanus, kabanes, joekel, knoert: groot rond plomp voorwerp – Wat een klabanus van een pompoen!
kladde: grote hoeveelheid, heleboel – Hee hef mien toch een kladde kuizen!
kladden: knoeien (ww), kleren (zelfst. nw.) – Met verf kladden. In de kladden griepen.
klapbèzen: vlierbessen – Mien moder maakten ieder jöör klapbèzensjem.
klasjeneren: kletsen, redekavelen – Diee olden zit op diee hangplekke altied te klasjeneren.
klavieren: klauwen, vingers – Blief met oew klavieren van dat klavier of!
kledderig: kleverig, morsig, modderig, buiig – ’t Is kledderig weer vandage.
kleedwagen: boerenhuifkar – Uut nostalgie geet Vaa nog met de kleedwagen nöör de stad.
Kleef van: zuinig, gierig, hebzuchtig – Hee is van Kleef: wil het middelste met de beide enden. Hee is meer van de heb as van de geef.
klemme: klem, greep – Döör leien vootangels en klemmen. ‘k Had hem goed in de klemme.
klepkonte: grage prater, praatjesmaker – Derk Kok had as pseudoniem “De Klepkonte”.
kleppe: mond, bek, snavel, klep – Hold de kleppe es! De kleppe van de brugge stond lös.
kleppen: zeuren, van het een naar het ander lopen – Hee klepten hen en weer en möör zeuren.
kleppermansgrei, -spul, -wärk: slecht fabrikaat – Diee meubels, allemoal kleppermansspul.
kletskop: kaal hoofd, soort koekje, veelprater – Diee kletskop draagt altied een hood.
kletsköpken: kletskopje – Kletsköpken hef as diminutief in het Nedersaksisch een umlaut.
klikke, kli(e)ksken: rest eten, kliek, prak – Moder had een klikke zoerkool met spek veur mien bewaerd.
klinkerstuupken: stoepje bestaande uit klinkers of gebakken stenen. Verkleinwoord van –stoep, dus met umlaut van –oe- naar –uu-.
klipklap: ogenblik – Iedere klipklap kwam e in de wärre met het tellen van de schoapen.
kloeke: hen, kip – Moder beschermden ons as de kloeke haer kukens.
kloete: kluit – In den oorlog ruilden mien vader een knotte wol tegen een kloete botter.
kloeven: kluiven – Vader hef een vlo eslacht! Botjes kloeven!
klofjen, klöfken, klufken: kledingstukken, kleren, pak(je) – Dit’s mien dagelijkse klöfken (met umlaut as verkleinwoord van klofte).
klofte: groep, troep, kluft – Wiej wazzen altied met een hele klofte jonges bie mekäre.
klokhuus, kreuze: klokhuis, hart – De kreuze van de appel èèt ik met pitten en al op.
klöörloeder: zuiver, louter – Diee ketting is van klöörloeder gold.
klootvègen: zaniken, zeuren, kletsen – Lig toch nieet altied te klootvègen!
klootvèger: zeurpiet, zanikpot, perfectionist – Schoolmeesters bint vake echte klootvègers.
Klotse, klötsken, klutsken: scheut, scheutje – Ik doo oe nog een klötsken in; Op één been kui’j nieet goan. Klötsken is het verkleinwoord van klotse, dus met umlaut.
12. Zeuk het möör op: KAVALJE ---------- KIF(T)
kavalje: oud paard, oud geval, wrak, oud huis, krot – Wat een kavalje van een gebouw!
keerl: stevige vent, zowel letterlijk als figuurlijk – Wat een keerl! Net een brok beton!
keerlswärk: zwaar werk, moeilijke taak, huzarenstukje – Keerlswärk van Epke an de rekstok!
keerse: kaars, bougie – Hee hef lange op zien dood liggen te wachten, möör noe is de keerse opebrand.
keersenschone: niet erg schoon – Het is hier keersenschone. Loat het licht möör uut.
keizer stoan: bovenaan staan, het hoogste staan – Mien vlieeger steet keizer!
kèkelen: kakelen, kletsen – Diee meiden kèkelt as kippen.
kèkelkouse: kletskous, babbelaarster – Zee pröt an ene stroale zoo deur, diee kèkelkouse.
keldermotte, steenmotte: pissebed – Deur de vocht zat onze kelder in donkere heukskes vol keldermotten.
kèle: keel, strot – Pien in de kèle he’k nieet vake. Hee greep mien bie de kèle.
kelienkrallen: kornalijnkralen – Diee kelienkrallen bint mooie edelsteentjes.
kenèèl: kaneel – ik bin gek op steufpeerkes met kenèèl.
kerkhofbleumkes: grijze haren, ouderdomsvlekjes, “Kerkhofbloempjes”, boek met proza en gedichtjes van Guido Gezelle, behorend bij de begrafenis van een vriend.
Kermejakken, kermejanken: jammeren, kermend en jankend aanstellen
kerosinevinke: straalvliegtuig, straaljager – Diee kerosinevinken kost miljoenen.
kètel: ketel, vat – Zet de waterkètel èven op. Dit is de grote kètel van de stoommesjiene. Oldsaksisch: ketel.
keuterboer: boer op kleine boerderij – Een keuterboer boert op een koate, klein dus.
keze: kaas – Hee löt zieneigen de keze nieet van het brood èten. Eng.: cheese; Du.: Käse.
kezien: kozijn, raam-, deuromlijsting – Keziens wordt nauwelijks meer op het kärwei zelluf emaakt.
kibbe, kippe: korf, stokvishoepeltje, strik, val – Kippen is vangen op völle wiezen. Oldeng.: kip.
kidde: klein, jong en huwbaar vrouwtje – Echt een leenwoord uut de Grönniger Ommelanden.
kiefte: kievit – Sommige luu van tegen de honderd loopt nog as een kiefte.
kiekdeuze, kiekkaste: kijkdoos, televisietoestel – Iej könt vandage an de dag de hele dag nöör de kiekdeuze kieken.
kiekerd: zicht, blikveld – Hee löp met diee lange böörd aerdig in de kiekerd.
kiek in de pot: “kijk in de pot”, politiecel – Het verhaal van “Kiek in de pot” geet van 1528 töt heden en het wördt nog steeds as een stuksken Iesselstrèèkse geschiedenis verteld.
kiekjuffrouw: kwekelinge in praktijkopleiding aan de Rijksleerschool in Deventer vroeger.
Kiekkaste, kiekdeuze: kijkdoos, televisietoestel – ‘Kiekkaste’ kreeg in het midden van de twintigste eeuw een nieje betekenis deur de uutvinding van de teevee.
kiekoavend: kijkavond op 4 december – “Kiekoavend, winkeltjes kieken”, zei Vader dan, en dan ging e met ons de feestelijk verlichte binnenstad in um de etalages met de mooie kedeukes te bewonderen.
kielspit: rechte smalle geul om te poten – Tuiwken spannen, en dan spit veur spit ter langs een geultjen of ‘kille’ uutstèken. Nederduuts: kille= rivierbedding. Ned.: kil. Denk an Dordrecht: Dordtsche Kil.
kies: kinderspel, gespeeld met puntig houtje en slagplank – De kinder spölt egensgin kies meer; te druk op stroate langes de stoepranden, wöör ‘j de kies hallef op mosten leggen, alveurens iej hem deur een klap met de kärreketlatte vot lieten kukelen.
kiet: quitte, gelijk – De eerste petieje won ik, de tweeden verloor ik; toen stonden wiej kiet.
kif(t): gemalen eikenschors, jaloersheid, (hij)kijft – Dat is de kif da ‘j ruzie zeukt! Iej gunt mien niks.
11. Zeuk het möör op: KA ---------- KATTEKÄRMSE
ka: bijdehante vrouw, dominante vrouw – Diee onderwiezeresse is mien toch een ka!
kaaien: gappen, weggraaien – Diee vent hef mien teksten ekaaid.
kaatjenegaal: hetzelfde, gelijk, onverschillig – Mien kaatjenegaal, o’j noe zakt of slaagt.
kabanes, joekel, knoert: groot rond voorwerp – Diee neuze van hem! Wat een kabanes!
kachel: bezopen, stomdronken – Hee kon nieet meer stoan, zoo kachel was e.
kachelen: zaniken, zeuren – Lig toch nieet zoo te kachelen, man!
kachelsmit: roetaanslag – De kokepan zit vol kachelsmit. Smit=smet (aanslag, besmetting).
kadee: rare kerel, viezerik, smerige man – Een voele kadee is dat. Frans: cadet=jongste zoon.
kakkeba: poep – Wat hef mien kleine meid mooi kakkeba edoan!
kakstool: po(leun)stoel – Wiej zölt oe boaven een kakstool zetten. Hoof iej de trappen nieet of.
kalletjen: aantrekkelijk meisje – “Wat doo’j?” – “’k Fluite nöör dat kalletjen”. Eng.: to call = roepen. Hebreeuws: kalla = bruid.
kammenet: kabinet, kast – Hee zit in ’t kammenet: staatssecretaris. Leg dit es in ’t kammenet.
Kammeroad, moat: kameraad, maat, vriend – Mien kammeroad is op ‘t werk mien moat.
kanis: kop, hersens – Hee kreeg mien toch een klap veur zien kanis! Frans: canner = matten of vlechten (van stoelen). Liekt onze hersens oke nieet gemat? Een kanis is feitelijk een gevlochten vismande. Allemoale möör spekulasie!
kanne: kan, pot – Gieet de melk möör in de kanne en zet diee dan in de magnetron. Oldsaksisch: kanna
kante: kant, zijde – Goa es an de kante! Leg de kano möör op zien kante an de kante.
kapabel, kompabel, bekwoam: nuchter, tot handelen in staat – Te völle op: nieet meer kapabel.
kapittelstok: staaf met knoppen om bankschroef aan te draaien – Iej mot de kapittelstok nog een slag geven, want de bek van de schroef klemt de weinig. (Leenwoord uut het Vlaams)
kapittelstöksken: kaneelstokje met suiker, koralen staafje van halssnoer.
kapot: stuk, kapot – Rieke? Joa, hee hef de brook nieet kapot. Hee hef enkeld kapotte fietsen.
kapötjen: condoom – Veilig vriejen? Kapötjes gebruken! Kap: (heufd)bedekking.
kaproal: korporaal (graad krijgsmacht) – Ik hebbe ’t bie de huzären nooit töt kaproal eschupt.
kapsienders: capucijners – Kapsienders met uutgebakken spekskes, da’s pas lekker!
kärmse: kermis – Op de Dèventer kärmse goa ik altied in de botsautootjes.
kärreketballe: tennisbal, bal om met een raket of lat te kunnen slaan.
kärreketlatte: lat om als raket te gebruiken – Ik maakten een kärreketlatte van een plänksken.
kärreketten: raketten, tennissen – Kärreketten was een kinderspel. Frans: raquette = slagplank.
kä®sdagen: kerstdagen – Met de käsdagen goa’k nöör de kinder.
kaskenade: lawaai, herrie, geschreeuw – Het massaprotest tegen de atoomenergie wier ene kaskenade. Het woord is een ofleiding van de Franse plaatse Gascogne.
kä®smis: kerstmis – Met käsmis viere wiej de geboorte van onze Heiland, Jezus Christus.
kassasie: ontslag, vernietiging van rechterlijke vonnis – In hoger beroep kreeg ik kassasie.
kaste: kast, gevangenis – Wat zit iej gauw op de kaste! Hee zit nog altied in de kaste.
katoele: ransuil – Een katoele hef een mooie mutse op met ofhangende plooien.
kats: helemaal, volkomen, plotseling – Kats, döör lag e! Ik bin kats van de kaerte! Duuts: ganz
katsig: leuk, klein en beweeglijk – Onze gymleraer was een katsig keerltjen.
kattekärmse: chaos, warboel, ramp – Het Rooie Kruus is van alle kattekärmsen thuus: Het weet oaveral hulpe te geven. Katte = cata: zoals in cataclysme (geweldige ramp), catastrofe (grote ramp).
10. Zeuk het möör op : IEDERENE ---------- JUUST
iederene: iedereen, elk – Iederene mocht meedoon, behalve ik.
iederenene: iedereen, elk – Geef ter iederenene möör ene en nem der zelluf ook ene.
iej(e): jij, U – Ieje en ik en wiejbeiden. Heb iej genog an disse gegevens, dokter? Hef Dokter genog an disse gegevens?
Iejluu, oeluu: jullie – Iejluu bint te late; ik zal oeluu motten straffen.
ieme: honingbij – Mien vader höldt al twintig jöör iemen.
iemenkaste: bijenkast – Ik zagge dat de honingroaten goed gevuld in de iemenkaste hingen.
iemenstal: bijenstal – De löge körven stoat in de iemenstal te wachten op het veurjöör.
iemken: huiskrekel – Iemken is een prachtig Achterhooks woord veur huuskrèkel.
iemker: bijenhouder – De iemker liep op de heide zien kasten es goed noa.
iepel: ronde vrucht van de haagdoorn: In de Achterhook bärstten het vrogger van de iepels.
iepromp: roerdomp – De iepromp is een prachtige waterveugel: bruunachtige rieettinten.
iesbane: natuurijsbaan, kunstijsbaan – Dèventer hef een prachtige iesbane.
Iessel(t): de rivier de IJssel – De Olde Iessel heet in Duutsland Isselt.
ietskes: beetje, weinig – “Suker in de koffie?”- “Ietskes”.
ieversken, iev(w)asken, iwwersen: mazelen – “Disse woorden komt meugelijk van het Latijnse ibiscus “. - “Wöör kump ieversken anders vot?” – “Meschiens van ieverzucht: taboename veur mazelen”. Het is trouwens Achterhooks.
iezermölle: ijzergieterij – “De Iezermölle” is de name veur de in 1932 opeheven N. V. Deventer IJzergieterij en Machinefabriek v/h J.L. Nering Bögel & Co.
iezermotte; werker bij de ijzergieterij van Nering Bögel.
iezers: schaatsen, zowel houten als metalen, met of zonder schoenen eraan.
impliejeren: verwerken, gebruiken – Diee balken wi’k wel hebben; diee kan ik nog wel impliejeren. Frans: employer.
inespannen: ingericht, uitgerust, naar behoefte voorzien – Ik bin nöör de kledinguutgifte ewest; ik bin noe weer goed inespannen.
ingaal: gelijk, van gelijke grootte, onverschillig – Zeuk es wat ingale eerpels op! Kan mien niks verschèlen, ’t is mien ingaal.
ink: inkt – Um te publiceren bi’w ink altied neudig.
inkoorn: huisjesslak(schelp), kinkhoorn of kronkelhoorn –‘k Heb een groten inkoorn evonden.
inluusteren: vlak bij het oor influisteren – Wat zit iejluu mekäre toch in te luusteren?
inpennen: insnoeren, stijf inrijgen – Hee stond te loeren, wiel zien moder haereigen inpenden.
inrèkelen, inrakelen: oprakelen – Iej mot dat vuurken nieet nog meer inrèkelen.
inschunen: opstoken, aanblazen – Wiee hef oe dat noe weer ineschuund!
integen: tegemoet – Op de Beestenmärkt kwam ik haer vake integen.
iepe, hiepe: hakmes als bijltje te gebruiken – Hee hakten de takken met den iepe an stukskes.
ittepetit, hittepetit: klein, kittig meisje – Wat een lekkere hittepetit! Zo’k wel mee uut willen!
jandoedel: verouderd: jenever, jonge of oude klare. Figuurlijk: sufferd – Wat een jandoedel! Geet e met te völle op achter het stuur zitten!
janmèkes: zemelaar, zeurkous – Wat een jammèkes! Hee zanikt möör deur oaver de politiek.
janplakan: klitten, kleefkruid – Wiej gooiden Meester de rugge vol met janplakan.
jasse: jas – Wordt vaak figuurlijk gebruikt: Hee hef een aerdige jasse uutetrokken.
jodentoer: zwaar karwei, letterlijk en figuurlijk – Het was een jodentoer dat in order te kriegen.
joechteren, tjoechteren: stoeien, ravotten, lawaai maken, tieren – En noe opholden met tjoechteren en angoan!
juust, sjuust, (s)juustement: juist, goedgekeurd, in orde, zo juist – Iej hebt juust ehandeld. Hee is sjuust thuusekommen.
9. Zeuk het möör op: HEUGTE ---------- HUZEN
heugte, höögte: hoogte, heuvel, bult, belt, berg – De bärgkerke steet op een heugte.
heujen, hööien: hooien – Wat heb iej een hoast! Mo’j hen heujen? Umlautisering.
Heujmiete, hööimiete: hooimijt – Ook hier is umlautisering opetreden.
heunderen, höönderen: scharrelen, op vrijers voeten gaan, een meisje zoeken.
heurentjen: hoornaar, hoorntje, horzel, vespa crabro – Heurentjes könt gemeen stèken.
hiemen: zwaar piepend ademhalen – Hiemen is een klanknoabootsing of onomatopee.
hiepe: hakmes om blokken hout te kloven – Ik gebruke de hiepe altied bie de oapen heerd.
hieptem, kies: jongensspel, waarbij een puntig houtje met een knuppel weggeslagen wordt.
hoak: gebogen lichaamsdeel, gewricht – Hee liep zich de benen uut de hoak (heupgewricht).
hoaken: haken met haakpennen – Op schole leert de mèkes gin hoaken meer.
hoape: hoop, vertrouwen, verwachting dat iets goeds wat in de toekomst verborgen ligt, werkelijkheid wordt.
hoapen: hopen, vertrouwen – Of e bèter wördt? Wiej zölt het beste möör hoapen.
hoast(e): bijna, haast, spoed – Hee had hoast. Ik kon hoaste gin oasem meer kriegen.
hoeken: hurken – Op de hoeken goan zitten. Verkleinwoord: huukskes (oe met umlaut).
hoekedaalsnösken, roekedaalsnösken: Op de hurken gelegde hoop poep in het gras – In het Nieje Plantsoen bie de kolke trapten ik in een roekedaalsnösken. Gatverdamme! Stinken!
hoeneer: wanneer – Hoeneer goa’j nog es een keer noa huus?
hoenen(d): welke – Hoenend wo’j feitelijk hebben? Dissen of dennend?
höddeken: horretje – Ik zal oe een höddeken in het pleeröömken zetten. Meervold: höddekes.
hof: tuin, woonerf – De kinder spölden in den hof. In den hof stonden tien huuskes. Verkleiwoord: höfken; meervold: höfkes (umlaut).
höken: haken, pootje haken, blijven haken – Hee höökten mien. Ik höökten achter een steen.
holtdoeve: houtduif – Holtdoeven kui’j dudelijk onderscheiden van Turkse tortels.
hölten: houten, houterig, stijf – Een holten Kloas, diee Gait. Hölten spöllegoed is het beste.
holtsniejer: houtsnijder, beeldhouwer van houten beelden – Holtsniejers bint kunstenaers.
hondhörig: met lang, wild, onverzorgd haar – Wat een hondhörige vent is dat!
hook: hoek – Ik wone hier al jören vlak um de hook. Verkleinwoord: heu(öö)ksken (uml.)
hoomennigsten: hoeveelste – De hoomennigsten bi’j eworden bie de marathon?
hoonderdieef: kippendief – De vosse sloap as een echte hoonderdieef deur het duuster.
höör: haar – Oew höör steet weer recht oaverende.
höörneuze: lastige vrouw – Dat wief is een echte höörneuze en letterlijk oke nog.
hörken: hurken – Ik kan hoaste nieet hörken: stief van de rimmetiek.
hö®tjen: poosje – Blief nog een hötjen, ik heb oe zoo lange nieet ezieen.
horrel, hoddel: gebrekkig, wrakkig, gammel – Hee hef een hoddelvoot, nöör binnen ekeerd..
houwen: slaan, beuken – Ik hieuw ‘m tegen de grond. Sterke vervoeging: ovt.: hieuw.
hukken(d), hukkenden: hoe (een), watvoor (een) – “Grote snoken!” – “Hukken?” – “Zukken!”
hummel, drummel: dreumes, peuter – En de krummels van de koke bint veur de drummels.
hupzelen: bretels – Hupzelen gef mooi an dat het banden bint diee de brook op de heup holdt.
huseren: verblijven, wonen – Noa de oaverstreuming huseerden wiej wèken op zolder.
hutjen bie mutjen: de heleboel, alles – Ze grepen hutjen bie mutjen en vluchtten.
huukskes: hurkjes – Goa möör op de huukskes zitten, dan kui’j èven plassen.
huus, hoes: huis – De enen zeg ‘huus’, den ander ‘hoes’, verschil tussen Dèèmters en Twents.
huusbeste: gezin, gemeenschap – Werken veur het huusbeste dut de kostwinner nieet allenig.
huushenne: Iemand die niet graag eruit gaat – Piet wil der nooit uut: een echte huushenne.
huushol(d)ster: huishoudster – Noa de dood van zien vrouwe kreeg e een huusholster.
huusken: plee, wc, toilet (vroeger buitenshuis in een hokje) – Ik goa èven nöör ’t huusken.
huzen met mekäre: samenwonen – As singel-AOW-ers met mekäre huust, wordt ze ekort op hun AOW.
8. Zeuk het möör op: HACHELEN ---------- HETSIG
hachelen, achelen: stront vrèten – Iej könt mien de bout hachelen! Jiddisch: achelen = eten.
hakke: hiel, hoekig tuingereedschap, haak, hoekige tak, haat, wrok – Hee hef mien een hakke ezet. Hakke is femilie van hekel.
halfscheid: helft – Wil iej een halfscheid of een kwärtscheid van diee ellekoke?
hank: kolk aan winterdijk van een rivier – Der zit een boel vis in de hanken an ’n Iessel.
hanse: handschoen, want – “Ik hebbe een paer mooie hansen veur oe”.- “Hoende?” – “Mooie Grolse wanten!”
hapschere: helleveeg, feeks, grootbek – Opholden met bekken, vrouwe! Wat een hapschere!
härden: uitstaan, verdragen, harden – Diee stank is hoast nieet te härden.
Härdenbärg: Hee kump van Härdenbärg, diee zunige pinne.
härke: hark, houterige man, stijve man, stugge vent – Geef den härke möör an den härke.
harpe: schuinstaande graanzeef met het uiterlijk van een harp (snaarinstrument).
harpen: graan zeven met de harp – Ik mot diee rogge nog harpen. Geeft mien diee harpe es an!
härtstikke: zeer, erg, buitengewoon – Mien moder was härtstikke doof!
härtskeerl: fijne vent – Diee härtskerel heet Hartskeerl! Echt wöör, ’t is een eigenname!
havinge: haven – De Dèventer haven wördt deur gin mense meer aneduud met ‘havinge’.
hebbeding, hebbedink: prulletje, souvenirtje – Ik hebbe oe nog wat hebbedingekes uut Vaals mee-ebracht.
hebberig: hebzuchtig, inhalig, gierig – Diee meid is erg hebberig; zee kan niks missen.
hechten: zwaar hijgen, benauwd ademen – Mien breur had weer een astma-anval. Hechten!
heggelen: kibbelen – Könt iejluu dan gin woord wisselen zonder te heggelen?
heggeperen: rode vruchtjes van de meidoorn – Wat zit diee hegge weer mooi onder de heggeperen!
heidebessem, heideboonder: heidebezem, heideboender – Heidebessems ziee ‘j nog wel es.
heil: geluk, het juiste, nut – Ik zagge der gin heil in. Hee is altied tegen het heil in.
heilöver, heileuver: ooievaar – De heileuver brengt volgens zien name gezondheid, geluk.
heisteren: stoeien, ravotten – Loat diee kinder toch heisteren, gin mense hef ter last van.
hekken: (pootje) haken, tegen de hakken stoten, iemands computer hacken – Grondwoord: hak.
hekkensgat: hekopening van bijvoorbeeld een weiland – Koojen ontsnapt deur hekkensgat!
hekker: iemand die anderen en hun computers opzettelijk hackt en daar plezier aan beleeft.
hekse: tovenares, feeks, kwaadwillende vrouw – Opoe Hekkers neumden wiej Opoe Hekse.
heksel: haksel, kort gehakt stro – De heksel ging in de ko®tkiste: heksel wier ko®t eneumd.
helfte: helft, niet precies een half deel – Noe nem iej weer de grootste helfte! Umlautsvorm.
hellig: boos, kwaad, woedend – Jan wier zoo hellig dat e begon te stotteren. Grondwoord: hel.
hemd: onderkledingstuk – Roadsel: Wiee ’t eerste vernemt, hef ’t zelluf in ‘t hemd: een wind.
hemeltjen, hiemeltjen: krekel – Mooie name, hemeltjen in plaatse van kriekend krieksken.
hemmelen: schoonmaken, hemelen, opruimen - ‘s Zoatersmärns is het hemmeltied. (Drents)
hen: heen, weg – Wiej goat ter hen um te klagen. De luu wilt nöör bedde; wiej goat hen.
hendig, händig: handig - Buurman is händig: wat e zut, kan e maken.
hendoon: ontzien, sparen, met de Franse slag doen – Doot möör een beetjen met hem hen! Hee is nieet lekker in order. Doot möör een beetjen met het wärk hen: wiej mot zoo vot.
hennekenwagen: kleine mallejan met lange disselboom om planken te verslepen. Grw.: hang.
herejekes: bastaardvloek bij Here Jezus, evenals ‘jekes’, ‘jeetjen’, ‘tjeetjen’.
herink, hering: haring – Lieeveder een herink in de mond as een stokvis op de grond!
hesten: hijgen, achter adem zijn – Hee hestten zien geluk teruut, kwam oasem tekort.
hetsig: hitsig, verhit, bezweet – Drieeëndertig groaden, ’k bin härtstikke hetsig; mien kleren bint kletsnat van het zweet.