Streektaal
Coördinator: G.W. Kuijk – Draaiomsweg 16 – 7431 CX Diepenveen – Tel. 0570-591212
De 'Strèèktaalgroep Dèventer en Umstrèken' höldt zich bezig met Taal, èvenwels met een stuksken dervan, möör toch. Zon dertig jöör buugt de leden huneigen oaver hun eigen 'sproake' zooas bepoalde Nedersaksische sprèkers dat uutdrukt.
De "Strèèktaalgroep Dèventer en Umstrèken" kent leden en belangstellenden. Leden betaalt 25 euro per jöör en mot veur de koffie 1 euro per köpken betalen. Belangstellenden kunt de eerste keer gratis terechte en betaalt bie ieder bezeuk döörnoa 5 euro. Koffie is veur hun gratis.
47. Zeuk het möör op: SCHUPSTOOL ---------- SJÄRREBANT
schupstool: schopstoel, wankele zitplaats – Hee zit op de schupstool, kan ieder ogenblik ontslagen worden.
schuumlèpel, schuumspoan: schuimspaan – Schuumlèpels wordt nog dagelijks gebruukt.
schuuns: schuin, scheef – Bloomstellen mo’j schuuns ofsniejen, veurda’j de blomen op het water zet. Nederduuts: schün.
schuverig: huiverig, rillerig – A’k koortsen hebbe, bi’k vake schuverig. Gotisch: skiuban = schuiven.
sege: geit, venijnig persoon (wijf) – Dat wief is een akelige sege. Duuts: Ziege = geit, vrouw: eine dämliche Ziege = een domme gans; eine neugierige Ziege = een nieuwsgierig Aagje.
seibelen: zeveren, kwijlen – Wat zit dat kind weer te seibelen! Duuts: seibern.
sejet: gesponnen wol – Een bolle sejet wördt vake verwärd met een bolle ketoen! Nederlands: sajet; Frans: sayette = wollen stof.
siepoge: vochtig ontstoken oog – A’j siepogen hebt, loopt de troanen oe oaver de wangen. Nederlands: sijpen = druipen; sijpelen = druppelen.
sieroad: sieraad, edelsteen – Zee hield haer sieroaden achter slot en grendel in plaatse van ze te dragen. ‘Sieroad’ mot ontstoan wèèn uut het Duutse ‘Zierat’; Ziere = pracht.
siesterd: voetzoeker (sissend over de grond slingerend, nauwelijks knallend vuurwerk) – “Een siesterd vloag tegen de brookspiepe van mien vader an en den vloag in de fik!” aldus Piet.
siesteren: sissen – De eerpels siestert in de panne …, sssssst … sssssssst …. !
sikke: geit, kinbaardje – De kop van boer Härmsen leek precies op diee van zien sikke, dus wier e “De Sikke” eneumd. Hoogduuts: Zicke.
sikkebèè: sik – De sikkebèè stond te kieken toen de kinder ‘sikkebèè’ spölden. Zee hadden bie de Era-schoosmeerfabriek in de Hoogestroate löge deuskes ehaald en met een tuiwken midden deur het deksel lieten ze hun sikkebèè oaver de keien rollen. Het bèèèèè---geluud klonk de hele buurte deur. (Anno 1930/1940).
Sikkebuurte: geitenbuurt - Vanolds de Ooievaerstroate in Dèventer; der wieren heel vrogger sikken eholden.
sitsewinkel: santenkraam, rommelwinkel, troep – Letterlijk is een ‘sitsewinkel’ een ‘bontketoenwinkel’, dus een ‘rommelhook’. Ned.: sits = bont ketoen; winkel = verkooppunt, hook; Engels: chintz = sits < Singalees: chint.
sjaffeur: chauffeur, autobestuurder – ‘Sjaffeur’ is gewoon een verbastering van ‘chauffeur’(uut te sprèken as “sjofeur”), wat ‘stoaker’ betekent. Frans: chauffer = verwarmen; chaud = warm.
sjakkeren: sjokkend lopen – Opa sjakkerden iedere dag zien rundjen, töt e derbie neerviel. Sjakkeren = iteratief van sjokken; sjokken (genoteerd in 1844) = slepend, schokkend lopen.
sjampetter: veldwachter – sjampetter is een zudelijk leenwoord, natuurlijk uut het Frans en in het Dèventers as eigenname van een café an de Brink oaverenoamen. Frans: champêtre = landelijk, veldwachter.
sjanken: huilen, schreien – Sjanken hef nog nooit een mense eholpen, möör het luchtten vake wel op! Nederlands: janken = huilen; jengelen = zeurend huilen; Engels: to jangle = huilen.
sjappie: opschepperig heertje, sjappietouwer, lanterfanter – Heudjen op, blazer, knikkerbokse an, en döör lanterfantten diee sjappie! Maleis: sjapa tahu = wie weet het, weet ik het; Engels: chappie = fatje, heertje, ventje.
sjappoos, sjappoze, stillen: politieagent in burger, rechercheur – Der wieren wel sjappozen op de zaak van het vermoorde meiken ezet, möör uuteindelijk gaf DNA-onderzeuk de oplössing van diee moord. Frans.: chapeau (uutsprèken as sjappoo) = Ned.: hoed; stil = stiekem.
sjärrebant: Janplezier (open rijtuig) – Een sjarrebant is nieet meer of minder as een kärre of kore met banken um veur plezier met een gruupken uut riejen te goan. Frans: char-à-bancs.
46. Zeuk het möör op: SCHOEFDEURE ---------- SCHUPPENDAGHUURDER
schoefdeure: schuifdeur – De schoefdeure hing nieet waterpas en gleej lös a’j hem dichte schoaven. Gotisch: skiuban = schoeven; Nederlands: schuiven; deure: Oldsaksisch: duru.
schoften: eten en drinken tijdens werkonderbreking, ook wel ‘schaften’ – Schaften is ontstoan uut ‘schoften’, enoteerd deur Kiliaan; In ’t Dèventers is het ebleven. ‘Schoften’ is verwant an ‘schoeven’ (‘schuiven’). Bekend is de woordspölling: “Wiej bint schoften!”
schokken: uit de hand met papier betalen – “Eerst schokken, veur ik traktere”, zei de boer, toen ze van de Beestenmärkt nöör het café wazzen elopen um een boddel te nemmen op de goeie handel en an een töfelken zatten. Verwant met Oldsaksisch: skakan = snel weggaan.
scholders: schouders – Hee drög het höör töt op de scholders. Mid.ned.: scholders, schouwers.
scholdook: schorteldoek, boezelaar – “Ik ziee mien moder nog zoo stoan met haer schotteldook veur”, zei Opa tegen de kleinkinder (1990). Het is nieet dudelijk of ‘schottel’ verwant is met ‘schöttel’ (‘schotel’) , ‘short’, of ‘schoot’.
schone: mooi, goed, rein – Hee wist zien eigen der schone uut te lullen. Oldsaks.: skoni.
schons: viezerik, smeerlap – Diee Adolf Hitler was een grote schons! Ned.: schund = schavuit; schunnig = pooierig; Duuts: Schund = rommel.
schonzepoffer(d): dikke viezerik, vette vreetzak, slordig wijf – Diee schonzepofferd kan enkeld nog zitten, liggen en vrèten!
schoo: schoen – Het meervold van schoo is schoon en feitelijk gin schonen! Oldsaks.: skoh.
Schooiersmoat(e): bedelaar, schooier, schooiersmaat – Diee schooiersmoat hef een echte schooiersmoate: Hem past alle ofgedankte kleren!
schoo®steen: schoorsteen, rookkanaal – Met sunterkloas zet de kinder altied nog hun schoo onder de schoosteen! Nederlands: schoorsteen = letterlijk: de steen die schoort of steunt.
schot: hok, beschot, afgeschoten gedeelte van de stal, jonge koe – De schot (metonymia van plaatse) stond tiedelijk in het schot wat in de stal ofeschoaten was. Oldsaksisch: skiotan = schieten, afschieten.
schörf: scabies of schurft – Hee had schörf oaver zien hele lief; de ‘Acariae-mieten’ wazzen ärg gangs ewest. Oldhoogduuts: Scorf.
schötel: plankje om brood in de oven te schuiven (schieten) – De wärreme bakker gebruk de schötel elke dag. ‘Schötel’ of ‘schöätel’ = schöät (met umlaut) + el (verkleiningsuutgang) en betekent letterlijk ‘schieetertjen’.
schöttel: (vliegende) schotel, schaal, pluimbal – Met badminton wordt heel wat schöttels kapot eslagen! – Moder zetten de schöttel öliekrappen midden op toafel. – Vlieegende schöttels bestoat echt! Engels: shuttle = schietspoel; shuttlecock = pluimbal.
schötteldook: vaatdook – De schötteldook blif in de keuken altied neudig! Middelnederlands: schottel, schuetel, schuttel.
schremmen: schrijnen – Bie het vallen hef e zien elleboage lelijk eschramd, wat wel ärg mot schremmen! Nederlands: schrammen = krassen, de huid open rijten.
schroa, schroal: schraal, mager (vlees), onvruchtbaar (grond) – Wat een schroale wind! – Een stuk schroal vleis. – Hier kan niks greujen: de grond is völs te schroa.
schuddegaffel, schuddegavel: houten vork om hooi en stro op te schudden – Op museumboerderiejen ziee ‘j vake nog hele gave schuddegavels! Oldsaksisch: gafala = vork.
schulen: schuilen, zich verbergen – Wiej schuulden bie een schoere nooit onder een boom, möör in een schure! Oldfries: skul = schuulplaatse.
schungelen: rondscharrelen, schommelen – Honden schungelt vake langes ofvalbärgen en rommelhopen um wat èètböörs te vinden. Duuts: schunkeln = schommelen, ook arm in arm.
schuppe: schep, schop - "Wat doo'j?" - "Gemeentewärker, 'k stoa op de schuppe".
schuppendaghuurder: dagloner – Schuppendaghuurder is een prachtig woord! Jammer genog wordt het nieet meer gebruukt! Möör … het zwöre graafwärk gebeurt dan oke met mesjienes.
45. Zeuk het möör op: SCHIENTJEN ---------- SCHOEREN
schientjen: bewijsstukje, betaalbewijsje – “Ik gooiden geld in de pärkeerautomaat, möör der kwam gin schientjen uut!” riep Piet hellig. Duuts: Scheinchen = bewiesstuksken.
schietfeniend: gifkikker, venijnig persoontje – Diee schietfeniend pröt enkeld kwoad oaver een ander. Nederlands: venijn = gif, laster; Frans: venin = venijn.
schietgèèl, scheitgèèl: diarreegeel, poepgeel – Het braaksel van de patiënt was scheitgèèl.
schiethakke: dierenhiel achterbeen, bangerik (meestal meisje) – Diee koo hef twee schiethakken, dat meiken is ter ene: zee deinst oaveral veur terugge. Fries: -hakke = hiel.
schietse, schitse: loper met duidelijk hoorbaar schurende broekspijpen – Döör geet weer zon schitse met een kodderoojbrook an! ‘Schitse’ of ‘schietse’ is meugelijk klanknoabootsend evormd.
schieve: plat rond voorwerp, discus – Hee wierp de schieve zeker vieftig meter, dat kleine jonk! Middelned.: scive; Oldsaks.: skiva.
schiew: vogelverschrikker, afschrikwekkende vrouw – “Wat een schiew! Iej könt haer zoo tussen de bonestokken zetten in den hof!” zei de boer tegen zien vrouwe, toen e het meiken van zien zönne veur het eerst ezieen had. Middelned.: schuwen, schiwen = angst verwekken.
schillink: geldstuk (schelling) – Veur de grap wördt ter nog wel een enkele keer ezegd: “Ik hebbe gin schillink meer in de pokket”. Engels: shilling.
schimmelen: verschimmelen, glinsteren, weerspiegelen – De meeste vruchten schimmelt al gauw as ze te wärrem wordt. – Via een vensterglas kan oe de zunne soms verschrikkelijk in de ogen schimmelen. Engels: shimmer = glinsteren, glinstering; Duuts: schimmern = glimmen, glinsteren
schimmelglas: spiegelglas – Met een schimmelglas kui’j heel mooi een ander het zunnelicht in de ogen loaten glinsteren en zoodoonde verblinden..
schin: hoofdroos, huidschilfers – Sommige heufden en scholders zit vaker onder de schin. Middelnederlands: schin = hoofdroos; schinden = villen. Engels: skin = huid.
schink: (boven)been, ham – ‘Schink’ neume wiej tegenswoordig gewoon ‘beenham’. Duuts: Schinken = ham, boavenbeen.
schinken: schenken – “Skinkt mien der nog es ene in”, zei Ome tegen Vader. ‘Schinken’ is een sterk werkwoord uut Klasse III, -I-, -E-, -O- - KLASSE: schinken (schenken) – schinke – schinkt – schonk – schonken – eschonken (Grammatica van het Dèventer Dialect, deur G.W. Kuijk, heufdstuk 15, blz. 122, 123, KLASSE III van de sterke werkwoorden).
Schitse, schietse: loper met duidelijk hoorbaar schurende broekspijpen – Döör geet weer zon schitse met een kodderoojbrook an! ‘Schitse’ of ‘schietse’ is meugelijk klanknoabootsend evormd.
schoale: schaal, maatverdeling – In Grönningen was onlangs een eerdbèving met een kracht van twee komma zeuven op de ‘Schoale van Richter’ (Veurjöör 2015). Oldsaksd.: skâla.
schoap, schöäpken (schööpken): schaap(je), zoet klein kind – Het ärreme schoap sliep in de ärmen van de moder. – Schöäpkes tellen veur het sloapen goan. Oldsaksisch: skâp. Verkleinwoord hef umlaut.
schobben: schubben of vel, schuren, wrijven – Het peerd steet zien hals te schobben langes de poale. – Moder greep haer ondeugende jonk es èven flink in de schobben. ‘Schobben’ in de betekenis van ‘wrijven’ is femilie van ‘schoeven’, ’schuven’, ‘schuiven’.
schoem, schuum: schuim – Bie een epilepsie-anval kreeg de jonge het schoem op de mond. Middelnederlands: schume.
schoer(e), donderschoere: plensbui met wind en onweer – A’j an den Iesselt stoat kui’j meestens de skoeren zieen ankommen. Duuts: Schauer; Engels: shower; Gotisch: skûra.
schoeren: schuren – Nog altied wordt de sundese klompen prachtig wit eschoerd! Middeleeuws Latijn: excurare, escurare, scurare, scurere = schoonmaken.
44. Zeuk het möör op: SCHEEF ---------- SCHIEETER(D)
scheef: slordig, afgeraffeld, verkeerd – “Iej bint wel scheef an de gang met oew huuswerk”, zei de vader tegen zien zönne. – Een scheve verholding hebt diee luu met mekäre. Latijn: scaevus = onhandig.
scheiten, schieten: schijten, poepen – “Stront, wiee hef oe ekakt, drolle, wiee hef oe escheten”, heb ik iemand es tegen een verwaande keerl heuren zeggen. Scheiten – ik scheite – hee schit – wiejluu scheit – volt. deelw.: escheten. (Klasse I van de sterke werkwoorden: ‘Grammatica van het Dèventer Dialect’, deur G.W. Kuijk, heufdstuk 9, blz. 83 schieten* - schiete – schiet – schit – scheet – scheten – escheten). Engels: shit = poep, stront, schijt.
scheiterd, bangescheiterd: angsthaas, lafbek – Hee is mien zon scheiterd!
scheitskerel, scheitskeerl: bange man, schuchtere man, minachtende naam voor scheidsrechter - “Hé scheitskeerl, hoe lange modde wiej nog?!” riep de vermeujde voetballer. De scheidsrechter vond dat e uutescholden wier en gaf de man een rooie kaerte! Duuts: Scheiszkerl = rotzak, waardeloze vent.
schèlen, verschèlen: schelen, verschillen, afwijken – Zee verschèèlt nieet völle in lèèftied. – “Wat schèèlt oe noe weer? Griep … ?” vroeg Moder. – De werkelijke moaten schèèlt een boel met diee op de werktekening.
schelhaze, schelhärst, spöörrips: reep varkensribbetjes – Schelhärst neume wiej anno tweeduzend vieftiene ‘spöörrips’. Engels: shell = schelp, geraamte; Middelned.: harst = rugstuk van geslacht dier; Ned.: harst = stuk vlees, geschikt om te braden; Gewestelijk Nederlands: harsten = roosteren; Ned.: haas = malse magere spier van een geslacht dier; Engels: spareribs = magere ribbetjes.
schelle: verzamelnaam voor schillen en groente-afval – Moder zei vake, as ze de eerpels escheld had en de greunte schone emaakt: “Gerrit, gooit es effekes de schelle in het drekvat”. Dat was midden dertig in de twintigste eeuw
schellekes maken: belletje trekken – In de negentiende en twintigste eeuw maakten de kinder nog schellekes, möör noe in de eenentwintigste eeuw trekt of drukt ze bellekes.
schellen: afschillen – Moder schelden de eerpels altied zelluf: de pitjes mosten deruut!
schennen: benen (schenen) – Iemand tegen de benen trappen: Iemand veur de schennen schuppen. Enkeld het meervold wördt gebruukt in het Dèventers! Engels: shin = scheen.
schere: schaar, knipwerktuig – “Wat gek hè? Scheren doo’j nieet met een schere, möör met een mes!” zei pientere Peter tegen Opa. Oldsaksisch: skeran = böörd ofsniejen.
Scheuken, schurken: wrijven, schurken – De koo had väste jeuk: ze scheukten met de flanke langes een rikkepoale. ‘Scheuken’ is femilie van ‘schokken’ en ‘schurken’ van ‘schuren’.
scheuren: scherven, gebroken aardewerk – De scheuren van de Delftse vaze leien oaveral verspreid. “Weet iej wat een scheurenreiziger is?” – “Nee”. – “Een vertegenwoordiger van een aerdewerkfebriek!” ‘Scheuren’ is nog femilie van ‘schere’.
scheurwärk, scheurdewärk: aardewerk – “Delfts Blauw is ook gewoon scheurwärk”, zei Jan, toen e de prachtige vaze van het töfeltjen stootten en diee in schärven viel.
schieeteboage, piel-en-boage: Boog van taaie wilge- of peppeltak om rieten pijlen met vlierdop af te schieten – “Wiej spölden met onze schieeteboagen rond negentien viefendertig indiaantjen en schoaten met onze eigengemaakte pielen”, vertelden Opa.
schieeten: schieten – Hee had zon hekel an Hitler dat e diee wel kon schieeten. In ‘Grammatica van het Dèventer Dialect’, deur G.W. Kuijk, heufdstuk 14, blz. 114, 115, Sterke werkwoorden Klasse II (Bugen-Klasse): schieeten – ik schieete – iej schieet – hee schut – schoat(e) – schoaten – eschoaten.
schieeter(d): pistool, revolver, ovenplank, proppeschieter – De wärreme bakker gebruk anno 2015 nog altied een schieeterd um het brood in de oaven te schoeven of te schieeten. Oldsaksisch.: skiotan = schieeten.
43 Zeuk het möör op: SABBA ---------- SCHAP, SCHAB
sabba: sabbat – In Dèventer was in de twintigste eeuw töt de Tweede Wereldoorlog een druk Joods lèven. Vandöör dat ter Joodse uutdrukkingen in het Dèventers ebezigd wieren, zooas “Hee hef gin brood veur sabba, diee windbuul”. Joden mochten op de sabbat nieet werken, dus gin brood kopen, möör wel èten. De uutdrukking wil zeggen dat betrokkene een opschepper was diee gin nègel had um zien gat te krabben. Meugelijk is het een vertaald gezegde.
sachs, sam: zonder bezwaar, rustig – Der steet wel “Verboden Toegang”, möör iej könt döör sachs goan kuieren. Middelned.: sachte = zacht, rustig; Oldsaks.: safto; Got.: samjan = behagen.
sam: smeuiig, zacht – Diee koke is sam ebakken. Oostmiddelned.: sam = klam, vochtig.
sas (in zien sas wèèn): in zijn schik zijn, uitgelaten zijn – De soldoat was geweldig in zien sas toen e bevorderd wier töt korperoal. Middelned.: sasselen = ‘uitgelaten zijn’; Letterlijk is dat meugelijk: ‘de sluze helemoale lösdoon’, ‘in de brook doon van plezier’; ‘sassen’ is immers plassen en een ‘sas’ is een ‘sluze’.
schaassen(lopen): schaatsenrijden – Wiej schaa(t)st anno 2015 en wiej loopt gin schaassen meer! Middelned.: schaetse = houten been, kruk, (16de eeuw) schaats; Picardisch: escache (Frans: échasse = stelt).
schabbertjendebonk (op …. lopen): klaplopen – “Hoe kump hee feitelijk an de kost?” – “Hee löp altied op schabbertjendebonk”. “Wattistattan …??” – “Hee schooit zien èten bie mekäre en snuffelt as een schurftige hond langes de ofvalbakken!”
schaboel: duvelstoejager, knecht voor allerlei werkjes – In het begin van de twintigste eeuw was zien opa schaboel bie de “Petra”, een toen bekende steenfabriek. Middelned.: scabel = voetbank; Oldfrans: escabeau; Ned.: schabul = duvelstoejager.
schabuleken: leuk stout meisje – Schabuleken is het verkleinwoord van schaboel, met umlaut en in een andere betekenis.
schadron: eskadron (huzaren), troep (jongens) – “In 1947 dieenden ik bie het vierde peloton, zeuvende schadron, van de Huzären van Boreel, diee elegerd wazzen in de Koning Willem III-kazerne in Apeldoorn”, zei de veteraan trots. Een schadron jonges maakten de buurte onveilig.
Schalkbattum: versmelting of contaminatie van Schalkhaar en Bathmen – “Wöör woont Jan noe?” – “Ik gleuve in Kollumskoate … , ‘k weet ook nieet precies”. – “Zal ’t wel Schalkbattum wèèn”.
schampen: overslaan, voorbijgaan, afglijden – “Ik most as kind sundesmärns nöör de kärke en ik deje net asof ik derhen liepe, möör ik schampten hem en ging dan lekker an den Iesselt zitten beutjes kieken”, zei de olde man tegen mien. Fries: skampe; Middelned.: schampen = bespotten; Nederlands: schamper = honend; schimpen = spotten, honen.
schand(e): bretels (altijd gebruikt in het meervoud), heupzelen, draagzelen – Deur zien dikke boek most e altied een schande an, anders gleej mien Ome Hendrik de bokse van de konte. Meugelijk is ‘schand’ ofeleid van ‘schamp’, wat de stamme is van ‘schampen’ , wat ‘ofgliejen’ beduudt. Een schand mot het ofgliejen van de brook verhinderen?!
schap, schab – kastplank, muurplank om voorwerpen op te zetten – Der wördt nog wel ezegd: “Zet diee boken toch in de bokenkaste, de schabben bint härtstikke vol”. Oldsaksisch: skap; Middelnederlands: schap = houten rek, plankenkast.
42. Zeuk het möör op: ROETE ---------- RUUM
roete: ruit, vensterglas, venster – De nieje roete pasten nieet in het kezien.
roew: ruw – Diee planke is nog völs te roew; schaaft ‘m es wat gladder.
roewbasterig: ruw in de mond – Diee keerl pröt altied èven roewbasterig.
roewbollig: rumoerig, lawaaierig – De kinder wazzen zoo roewbollig deur de veurjöörsstörm, dat Meester der gek van wier!
roewiezer: ruwijzer, nog niet zuiver gietijzer – ‘Nering Bögel’ in Dèventer (1815-1932) besteet nieet meer; roewiezer wördt nieet meer verwärkt töt onder anderen putten en stroatlanteerns. In Indonesië vind iej noe nog gieetwerk van ‘Nering Bögel’ (2015).
roewvoer: ruwvoer – Koojen könt feitelijk nieet zonder roewvoer as heuj en grös uut de koele.
roeze (in de, bie de): waardebepaling op goed geluk – “Zoo in de roeze zit ter vieftienhonderd ärreften in diee pot” – “Met diee schatting ko’j de pries wel es winnen”.
roezen: op goed geluk de waarde bepalen – Veur de ‘Onroerend-Zaak-Belasting’ roest ze de weerde möör zon beetjen, möör steeväste völs te hoge”. Roezen, ruusjen, ruzen = als in een roes waarderen en op de gis ruilen of kopen (Oostned., Veluws, Noordholl.), volgens “Etymologisch Dialectwoordenboek”, deur Prof. Dr. A.A. Weijnen, uutegeven bie ‘Van Gorcum’ in 1996, blz. 166.)
roezig: huiverig, rillerig, slaperig – “Ik bin roezig en ik veule mien zieek en ik goa nöör bedde”, zei de boer, en de knecht kon het wärk verder allenig doon.
rok: speling, schommeling – “Ik heb een rok in ’t rad”, zei mien breur, en hee zetten de fietse op de kop um de schommeling deruut te können halen. Engels: to rock = schommelen, heen en weer schudden.
rolle: rol, rolpens – De rolle sunterkloaspapier lei in de kaste. Ik magge graag gebakken rolle èten.
rondumme: rondom, omheen – Rondumme de plaatsen van het ongeluk leien de brokstukken van de beide auto’s.
roodeerde: okerachtige kleisoort om te poetsen – Met ‘Brasso Koperpoets’, wat vast roodeerde is, kui’j roodköperen veurwerpen ‘schitterend’ poetsen.
roodol(m), roodoor: ijzeroer – De name is nieet Dèventers, möör kump uut het Grönnigs: ol(m), or, oor = oer.
roodolmig: oerhoudend, oerachtig – De boadems van wèteringen in Salland bint vake roodolmig ekleurd. Het Dèventers hef oke dit woord uut het Grönnigs.
roodoor: ijzeroer – “Roodoor” zekt ze in het Grönnigs, “Iezeroer” in het Dèventers.
roppen: afscheuren, afrukken – Een brook kui’j old maken deur de zomen derof te roppen.
röpperig: rafelig, gescheurd, slordig – Diee rok is knap röpperig.
rötel: ratel – Veur de voelniskärre liep vrogger de man met de rötel um de komst an te geven.
rötelen: ratelen, druk redeneren – Hee rötelden achter mekäre deur; gin speld tussen te kriegen. Het woord is klanknoabootsend evörmd, meugelijk in de zestiende eeuw.
rötjen: rotje, knalvuurwerkje – Met ‘Old en Niej’ wordt ter nogal wat rötjes verknald!
rotte: rat, ervaren man – Der komt meer rotten in de huzen. Hee is een olde rotte in zien vak.
roze: roos, koudvuur – Wat een mooie rooje rozen! Krieg möör gin roze an diee zwerende vinger.
rozen: kringdansen om de Pinksterkroon – Der wördt um de Pinksterkrone nog steeds eroosd.
rugge: rug – Pien in de rugge kan op een boel zieektes dujen!
ruile, ruiel: schommel – ‘Ruile’ wördt nieet meer gebruukt. Ned.: Ruilen = omwisselen.
ruun, rune: gecastreerde hengst – De rune gedrög zieneigen as een klophengst. Iets mis mee?
Rustland: bed, slaapplaats – “Ik goa noa Rusland”, zei Vader, “’k Bin meu”. (Homoniemen)
ruter: ruiter – Hee wier bie de huzären een goeie ruter! Middelned.: ruter = straatrover, ruiter.
ruum: meer dan nodig, scheepsruim – Alles kon ruum in het ruum van het vrachtschip.
41. Zeuk het möör op: RIEZELEN ---------- ROET
riezelen, riezen: neervallen, doorvallen, guren – Streutjes en stof riezelden deur de noaden van de zoldervloere de woonkamer in. Nederlands: rijzen = vallen; rijzelen = iteratief (herhalende vorm) van vallen; riezen, riezelen bint zwakke werkwoorden: riezen – riesden – eriesd; riezelen – riezelden – eriezeld.
riezen: rijzen, zich oprichten – Noa de verschrikkelijke hagelbujen rees de rogge toch weer oaverende, wat zelden gebeurden. Dit ‘riezen’ is een sterk werkwoord uut Klasse I, de IE-EE-klasse, ook wel de ‘griepen-klasse’ eneumd: riezen – rees – rezen – erezen. Ziee “Grammatica van het Dèventer Dialect”, G.W. Kuijk, heufdstuk 9, blz. 83)
rikdroad: rasterdraad, hekdraad, prikkeldraad – Op de kiepkärre rejen wiej de grote rolle rikdroad nöör de wei wöör de koojen uutebroaken wazzen.
rikke: rek, afrastering, hek – De rikken wieren zoo emaakt dat ze schuuns nöör buten de weien leunden, zoodat ze van zelluf dichte vielen; lös drukken was veur de beesten nieet meugelijk.
rikken (of): afrasteren – Veur het ofrikken wazzen wiej enkeld klauwhamers en grote krammen neudig um het droad an de rikkepoalen te sloan.
rikkepoale: rasterpaal, hekpaal – De rikkepoalen kwammen natuurlijk van het boerengeriefholt van de boer; ze wieren epunt en met een zwöre moker in de grond edreven.
rikking: afrastering, draadhek – Toen de rikking klöör was, wier de stroom derop ezet, möör eerst wieren oaveral bördjes ehangen met: PAS OP! SCHRIKDRAAD!
rikroajen: woelen, draaien – Ik hebbe de hele nacht te liggen rikroajen. Nederlands: wrikken = heen en weer bewegen; draaien = keren. Rikroajen mot een vermenging wèèn van wrikken en dreien oftewel rikken en roajen.
road: bestuursgroep, raad – De Gemeenteroad van Dèventer wördt meestens gewoon ‘De Road’ eneumd. Oldsaksisch: radan = gissen, adviseren.
roajen: raden – Mo’j ’s roajen wiee of ter märn op bezeuk kump? Oldsaksisch: radan.
roat (biejen): honingraat – De roaten zatten bästensvol honing. Oldnederfrankisch: rata.
robbelig: hobbelig, ruw, ongelijk – Op diee kinderköpkes kui’j nieet lopen, zoo robbelig.
roebolle, roodbolle: robol, paardestaartsoort (equisétum) – Op natte gronden wil de roebolle het best wel goed doon. Robol is een verbörgen samenstelling uut rood + bol; Oldsaksisch: bollo = bolle; roe (rood): Oldsaksisch: rod.
roeftem-raftem: hals over kop, onverwacht en snel – Roeftem-raftem klom de inbrèker het raam uut. Roeftem: onomatopee van een zeer snelle beweging; raftem: meugelijk van ‘rap’.
roegiezel: ruigijs, ruige vorst, ijzel – De roegiezel deej de takken hoaste töt de grond bugen.
roegiezelen: regenen van ruigijs, ijzelen – Het roegiezelden: iej mosten binnen blieven.
roekedaalsnösken: hoop mensen- of hondenpoep in het gras – “Azze wiej as jonges een grote boodschap mosten doon, dejen wiej dat in het grös azze wiej buten spölden. Wiej gingen dan op de ‘hoeken’ of ‘hurken’ ‘dale’ of ‘lege’ zitten en leien ons ‘ei’. Wiej bouwden um zoo te zeggen een ‘hoekedaalsnösken’. Deur de geur wier ‘hoeke …’ ‘roeke …’: ‘Roekedaalsnösken”. De uutleg kump van Dr. W.H. Staverman, diee in mei 1937 der een stuksken oaver schreef in het ‘Deventer Dagblad’ met als titel ‘Het Deventer Dialect’. (G.W. Kuijk, 31 meert 2015)
roeken: ruiken, geuren, stinken – “Gatverderrie, iej roekt nöör stront!” riep Moder.
roepe: rups – De roepen hadden alle boerenkool opevrèten. Gotisch: raupjan = plukken, rukken.
roesterig: roestkleurig, huiverig, rillerig – De eerpels wazzen dit jöör ärg roesterig. Oldsaksisch: rost = roest.
roet: onkruid – “De tuin steet weer vol roet; ik modde neudig an ’t schoffelen en trekken an”, zei Vader. Nederlands: ruit = (uitgetrokken) onkruid.
40. Zeuk het möör op: REPPELEN ---------- RIEZEBOS
reppelen: klauteren, stoeien, ravotten – Zit toch nieet zoo op diee divan te reppelen met zien beiden! Diee is al zoo gammel! Frequentatief van ‘reppen’; Mnl. repen = hekelen, rekken, scheuren, stoeien, woelig zijn.
reu(ööf)ken, roof : wondkorstje, wondkorst – Nieet an dat reufken kommen, want dan geet het weer bloojen. Roof, verkleinwoord rööfken, reufken, (met umlaut). Oldsaksisch: hruft.
reuj: rui, haarverlies – Ik verleze al mien höör; ik lieke wel in de reuj. Middelnederlands: ruyden, ruden = schoonmaken, van onkruid en waterplanten zuiveren; rude, ruyde = schurft.
reupe: ruif, traliewerk waarachter hooi ligt – Het peerd stak zien snoete veuruut en begon an het heuj te plukken.
reupen: plukken, trekken, scheuren – Hee reupten zien meiken hoaste de kleren van het lief! Ned.: ropen = (met de hand) plukken.
reuren, ruren: roeren – Moder ruurden alsmöör in de soep, met dat diee nieet anbranden zol. Oldsasksisch: hrorian.
reuring: beroering, drukte, vertier – Dit strèèktaalwoord hef in de eenentwintigste eeuw oke zien weg evonden in het Nederlands!
rete: reet, kier, nauwte – Ik zagge de moezen deur de rete het huus in glippen. Nederlands: rijten = scheuren; Oldsaksisch: writan = schrijven.
revenzie: revanche, genoegdoening – Noa zien nederloage oasden de tennissterre veurtdurend op revenzie
reziene: rozijn – In de kruudmoes zatten altied van diee grote rezienen. Middelned.: rosine.
ribbe, ribbeken: rib, ribje – Ribbekes, en dan gebroajen, lekker! Oldsaks.: ribbi; Oldeng.: ribb.
ribbeltjen: ribbeltje – “Mien oma hef het gezichte vol ribbeltjes”, zei de kleine meid. Grondwoord van ‘ribbeltjen’ is ‘ribbe’.
richt, richter, richtst: kort, korter, kortst, niet gebogen – De richtste weg van Diepenveen nöör Schalkhaer is deur het Drieekwärtierslaantjen oftewel de Wechelerweg. Oldsaksisch: reht.
riege: rij – Twee an twee, hand in hand en in een lange riege liepen de kinder van de gymzaal nöör de schole.
rieje: rij, richtlat van een metselaar – “Wöörumme gebruuk iej de rieje?” – “Da’s de enigste meniere um kant wark te lèveren, jungsken!”
riejen: rijden – Iej könt peerd riejen, auto riejen, op de fietse riejen en oke nog op de bessem. In dat laatste geval bi’j een hekse of iej bint an de dunnen. Oldsaksisch: ridan.
riep: rijp, bevroren dauw – De riep lei oaver bomen en velden, net een käskaerte. Olds.: hripo.
riepe: rijp, geschikt om te oogsten en te consumeren – Diee renetten wazzen goed riepe. Oldsaksisch: ripi.
riepen: rijp worden, rijpen – De gerst is al goed eriept; diee könne wiej al gauw eugsten.
riestebrie: rijstebrij – De middelbäre schole is veur een boel kinder net een riestebriebärg: met frisse tègenzin oe derdeur èten. Oldfrans: ris < Middeleeuws Latijn: oriza.
riestesoep: rijstesoep – Riestesoep met wat vermicelli, soepgreunte, runderpoelet en bällekes is lekker en steet in de mage. Soep = vloeibare kost. Ned.: sop = nat, zeepwater. Frans: souple = soepel, slap, lenig.
rieve: rasp – Muskoatnötten mosten vrogger eerst oaver de rieve, a’j ze fien hebben wollen. Nederlands: rijf = hark.
rieven; raspen – Vandaag de dag hoof iej zelluf de muskoatnötten nieet meer te rieven. Duuts: reiben = wrijven; Grieks: rhipé = snelle beweging.
riezebos: bos rijshout – Peerdenwagens met riezebossen derop rejen heel vrogger nöör broodbakkeriejen, umdat de bakkers hun oavens met riesholt stoakten. Nederlands: rijs = takje; Oldsaksisch: hris = rijs, takje. Noazaten bint riezen an de stamboom van hun veurolders.
39. Zeuk het möör op: RABELS ---------- REPPEL
rabels: woest, opstandig – Diee rabelse knapen hebt alles verinneweerd. Fr.: rebelle = oproerig.
rachelen, rachen: scheldend kwaadspreken – Hee zit op iederene te rachelen. Duuts: Rache = wraak; Rachen = keelholte.
rajen: wielen, raderen – Der zat spölling of rok in de rajen van de fietse.
raken: treffen, beledigen, zich te buiten gaan – Hee raakten hem diee oavend goed en kwam stomdronken thuus. – Zien opmerking da’k loage, hef mien dieepe eraakt. – De roos he’k met schieeten nog nooit eraakt.
rambam (de) krijgen: verrekken, een ongeluk krijgen – “Iej könt de rambam kriegen” is een uutdrukking um een mense te verwensen en diee uutdrukking mot ontstoan wèèn uut de persoonsname ‘Rabbi Moshe Ben Maiman’, wetenschappelijke name ‘Maimonides’ (1135-1204). In Dèventer wördt nog vake ezegd: “Ik bin kats an de latte! Ik heb mien de rambam ewerkt!”
ramenten: stoeien, ravotten, zwoegen – Te völle ramenten dut kinder toch wel kwoad! Frans: ramer = roeien, zwoegen (figuurlijk).
rammeltjen, rämmelken: rammelaartje, mannetjeshaasje of –konijntje – Kleine kinder spölt vake met rämmelkes. – Nee, ik kan nieet zieen of dat kenientjen een rämmelken is (Verkleinwoord van rammel, dus met umlaut). Ziee ook ‘remmel’.
rap: vlug en lenig, gebarsten en rammelend – Kleine ventjes bint vake härtstikke rap in hun bewègingen. – Iej könt wel heuren da’j een rappe klompe hebt: hee kleppert.
rappelement: waarschuwing, berisping, uitbrander – De meeste olders bint scheuts met rappelementen. Frans: rappeler = terugroepen.
raspelen: raspen, rotzooien – Mien breur lei altied in het puun van ofbraakhuzen te raspelen.
ratsen: kappen, wegrissen – Toen ik èven nieet keke, ratsten Jan mien brootram met sjem. Middelnederlands: gerat = vlug; Hoogduuts: gerade = juist, net.
rausjen: roven, stelen – Wiej rausjten bie het koelhuus de halve värkens van de peerdenwagens. (Dèventer, Tweede Wereldoorlog). Het woord is feitelijk Bärgoens en meugelijk ofeleid van ‘rauzen’.
rauzen: roven, ruw spelen, gemeen voetballen: Profvoetballers könt ter aerig op lös rauzen. Hoogduuts: Rausch = rumoer.
redzaam: flink, doortastend, handig – Toen haer man dood was, bleek pas hoe redzaam of zee was. Mien nève Hans was een lieeve jonge, möör hee most steeds begeleidng hebben, umdat e nieet redzaam was.
reidekamme: fijne haarkam, ontwarkam – Met de reidekamme kreeg Moder de neten nieet vot. Met de reidekamme kui’j mooi het höör uutreiden oftewel ontwärren. Middelnederlands: reiden = ontwarren, in het reine brengen.
reifelen: bonen afhalen – Met het hele gezin mosten wiej vrogger de sloa- en sniejbonen veur de inmaak reifelen. Nederlands: rafelen.
reifels: rafels, draden van bonen – Mien brook is zoo versleten, de reifels hangt terbie. Nederlands: rafels.
rein: schoon, geheel en al – Ik liepe diee kleine köttel rein ondersteboaven. Middelnedelands: reine = zuiver. Duuts: rein = geheel en al
remmel: mannetjeshaas of –konijn (rammelaar) – Remmel kump van ‘rammelaar’; dat is weer evormd uut ‘ram’. Rammen is beuken of stoten, rammelen is roatelen.
repe: strook, koord, kabel, scheepstouw, streng – Peerden wieren vrogger met repen an de wagens verbonden. De uutdrukking “Uut de repe springen” kump döör vandan. Gotisch: -raip(s).
reppel: stalpaal – De koojen zatten met repen an de reppels. Oldengels: repel = stok.
38. Zeuk het möör op: POTSMID ---------- PUUN
potsmid: oplichter, bedrieger, kwakzalver – Diee potsmid verkocht mien in de hongerwinter van 1944 stiefsel veur bakmèèl, de smakkerd! Dat is egens gin dokter; ’t is een potsmid!
potstamper: kort, vierkant kereltje – Vrogger wazzen sommige pitten in Dèventer van diee stevige potstampers.
pottekieps: verkoopster aan huis van potten en pannen, die ze in een kiep meedroeg op de schouders – Een kiep(e) was een körf of mande op de rugge mee-edragen. Oldnoors: kippa; Hoogduuts: Kiepe = draagmand.
prakke: priktol, kliekje, eigenwijs mens – Bie het gooien met de prakke ha’j een goed koord neudig; dat lei iej met een lusken um het knöpken en dan wikkelden iej dat vanof de punte van de prakke um de ‘pere’. Ondershands of boavenshands smeet iej dan de tolle op de stroate. Stuiterend en dreiend huppelden de prakke vot. Mèkes gooiden meestens ondershands, jonges boavenshands. Zoo was het nog töt noa de Tweede Wereldoorlog (G.W. Kuijk, geb. in 1927). – Moder had nog een prakke zoerkool veur mien bewaerd. – “Mien olde ongetrouwde tante was een eigengereide prakke”, zei Kees.
prakken: met een vork eten door elkaar drukken – “Vader prakten zien èten altied flink en dan schoaf e het nöör binnen; hee at altied enkeld met de vörke”, vertelden Piet.
pratten: pruilen, mokken, zeuren – Wat zit dat kind weer te pratten! Kan ze haer zin weer nieet kriegen?
prebeersel: probeersel, poging – “Een prachtige tèkening!” – “Och, ’t is nog möör een prebeersel veur een schilderieje”.
prèke: preek, toespraak, ernstige vermaning – De dominee hield een mooie trouwprèke. – De verdachte kreeg van de rechter een geweldige prèke, möör kwam derof met “schuldig zonder straf”.
prèkeberend, prèkebreur: praatvaar, babbelaar – “As e bie ons op bezeuk was, had e altied het woord, wist alles van alles, niks dus; ’t was een echte prèkeberend, diee Berend”. – “Prèkebreur bedoel iej!” – “Zeg ik toch!”
prengel: gierigaard, (gierige) boer – In Broabant neumt ze iedere vrek een prengel, in Dèventer enkeld een boer, möör dat is een scheldname! Ned.: prangen = knijpen; Gotisch: (ana)praggan = in het nauw brengen.
prente: prent, plaat, lieverdje (spottend) – Jetses hef mooie prenten etèkend. – Iej bint mien ook een prente!
prentebook: prentenboek, rare snuiter, lolbroek – Wim Sonneveld was mien toch een prentebook!
priemelnakend: spiernaakt – Hee wier priemelnakend op stroate opepakt en döörnoa inesloaten.
proelen: pruilen, mokken – “Iej zit weer te proelen”. – “Niee’ wöör!” – “Joa wè’!” – “Ziee ‘k an oew proellippe!” Dèventers: proellippe = Nederlands: pruillip.
proeme: pruim, tabakspruim – Wat een mooie wazige blauwe proemen. – De olde baas speej het sap van zien proeme precies in de kwispedoor, diee op twee meter van zien luiestool op de vloere stond!
provezoor: opziener, gestichtsbestuurder – “Ik hebbe nog provezoren van de gestichten in Dèventer ekend”, zei de man in een lèzing en … hee neumden namen van notabelen.
prukemakersdrafjen: man die met kleine pasjes loopt, als of hij het druk heeft – Hee löp op een prukemakersdrafjen, as een prukemaker met ene klante. Frans: perruque = pruik
prutlippe: pruillip, zuurpruim – “Kiek nieet zoo zoer, prutlippe”, zei Moder. Grönnigs: Prut = vrouwelijk schaamdeel, koffiedik.
pruttel: rommel, afval – Diee pruttel achter het huus mot es operuumd worden.
pruttelkanne: koffiekan – Een kraantjeskanne is een antieke Drentse pruttelkanne.
puffe®kes, pöffe®kes: poffertjes – Bie Victor Consael atte wiej met de kärmse altied puffekes (1938).
pulle: (eende)kuiken – Moder ente zwom met haer pullen deur de Singelgrefte. Latijn: pullus.
pulsteren: met water smijten, - Met water pulsteren is ‘nieet duurzaam’ bezigwèèn. Puls = putemmer.
punder: klokgewicht – De punder van mien stärtklokke wög ruum driee kilo. Ned.: ponder = unster.
punderen: wegen met unster, gewicht schatten – Met punderen weet iej ongeveer op het gewichte.
pungel: bundel, zak, bos – Hee nam diee pungel eerpels zoo op de scholder. Ned.: pongel; Got.: pugg.
puntbedekt: iets eetbaars op de punt – Puntbedekt met een vierel appel kreeg ik het mes weerumme!
puthoake: puthaak – “Nieet met haer getrouwd?” – “Oaver de puthoake!” – “Dan lèèf iej dus in zunde!” – “Döör mo’k umme lachen!”
puun: puin, steengruis – In mei 1944 gooiden de moffen met bommen Rotterdam in puun.