12 Poasen
Het erf van ‘Weltevree’ was versierd met greun en lenteboden. De schragen wären edekt met spierwitte toafellakens. Rooie breje linten wären dööroaver espannen, schalen met breudjes, eieren, härd ekoakt - wit en bruun -, stonden verspreid veur het vieftigtal anwezigen uutneudigend töt èten. Het was tien uur in de märgen, de zunne scheen stroalend, het was bienoa windstille en Gust zag op de thermometer dat het al zeuventien groaden Celsius in de schaduw was. En zee zatten in de zunne op hun klapstolen. Ze wären met viefenvieftig mensen, de zeuven kinder van het eerste pärticuliere scheultjen met hun lange Jan, de schoolmeester, Kärel Dieben met zien olders, de boeren Dorst, Roet en Rommedolt met hun vrouwen en kinder, Olde Jacob – de jachtopzieender -, Leo Halle met zien vrouwe, Lot en Irma, Tom en Ali Evers, Eppe Harmsen en zien breur, Liesbeth en Joop, Jos en Ton van der Sande, de driee musketiers, de moder van Peter, Mientjen en Johan te Slaa, Rietjen en Henk Landman, Bertus Hoogers met zien vrouwe en natuurlijk Tine en hee met Judith en Jan en Jos en … Lobke – de kleine meid - met Ineke en Peter. Hee zol der bie het rondkieken langes de mensen – hee stond ter as een veldheer - nog wel een paer vergèten wèzen. Natuurlijk .. dominee Van der Veer en zien zönne Wim en zien schoondochter Ineke .. Hee, Gust, had evonden dat diee nieet ontbrèken mochten.
Gust tikten met zien mes tegen zien nog löge glas. Het klonk helder oaver het zunnige erf. Het wier langzaam stille.
“Lieeve Mensen … “, en hee begon te proaten. Hee zei dat hee het op disse feestelijke dag kort holden zol, möör dat hee toch eerst enkele dinger kwiet wol. Hee most beginnen met Mevrouw Bladergroen te verontschuldigen. Zee had ander verplichtingen, möör “het bladergreun, teken van de Lente is toch anwezig”. Toen zei hee dat ‘lente’ te maken had met het lengen van de dagen en dat Poasen veur hem was de wederopstanding van het lèven noa de dooie winter en dat ze dat ook oaverdrachtelijk zieen mosten. Hee zag dat dominee Hans van der Veer noadrukkelijk knikten. “Lobke is een niej stuksken menselijk lèven dat veur het eerst de Lente meemaakt”, zei hee toen. Op dat moment stak Lobke haer duumken in de mond en begon lekker te sabbelen. Ze kreeg een groot applaus. Toen vroeg hee um een eugenbliksken stilte. Döörnoa konden ze anvallen. Der wieren Drentse krööntjespotten met koffie evuld; diee potten wären eleend van een vereniging van Drenten in de ‘vrömde’. Thee kon der edronken worden en melk en kärnemelk was ter natuurlijk oke genog. Der wier volop ‘eiertjen etikt’ en het ‘gekakel’ was nieet van de lucht.
Gust oaverzag veurtdurend zien schäre. Hee dacht an driee jöör terugge, toen hee uut dat geweldige wereldconcern estapt was. Hee kon de name döörvan nieet meer deur de strotte kriegen, dacht e heel oneerbieedig. En noe bleek hee wat opebouwd te hebben! En wat had hee döör noe feitelijk veur edoan?! Enkel ‘Lèven’! Hee keek nöör Tine, nöör Oma, diee noast hem zat, nöör Lobke en nöör … Freiherr Peter van Munckhuysen. Wat een gave vent was ook zien schoonzönne, diee zien bedriefsimperium eschomken had in alle landen wöör dat heersten an de werkers op de bedrieven! Hee had Gust vanmergen nog verteld dat hee der helemoale klöör mee was: zien bedrieven wazzen noe eigendom van allen diee der werkten! En gin beursgang meer! Zien ‘Mensen’ wären werkelijk uut ‘de dood herrezen’!
Toen dacht e an diee ärreme dominee van Diepenveen, diee nieet snapten dat disse poassamenkomst veurnamer was veur Gust dan de poaskerkdieenst! Ärreme man! Hee zol het nooit leren. Peter stond op, tikten tegen zien melkglas. “Stilte”, riep Jos. Peter begon te proaten. Hee bedankten zien schoonvader veur dit prachtige initiatief en … hee neudigden iederene veur het volgende jöör uut op … Krottmer. Daverend applaus!
12 Pasen
Het erf van ‘Weltevree’ was versierd met groen en lenteboden. De schragen waren gedekt met spierwitte tafellakens. Rode brede linten waren daarover gespannen, schalen met broodjes, eieren, hard gekookt - wit en bruin -, stonden verspreid voor het vijftigtal aanwezigen, uitnodigend tot eten. Het was tien uur in de morgen, de zon scheen stralend, het was bijna windstil en Gust zag op de thermometer dat het al zeventien graden Celsius in de schaduw was. En zij zaten in de zon op hun klapstoelen. Ze waren met vijfenvijftig mensen, de zeven kinderen van het eerste particuliere schooltje met hun lange Jan, de schoolmeester, Karel Dieben met zijn ouders, de boeren Dorst, Roet en Rommedolt met hun vrouwen en kinderen, Ouwe Jacob – de jachtopziener -, Leo Halle met zijn vrouw, Lot en Irma, Tom en Ali Evers, Eppe Harmsen en zijn broer, Liesbeth en Joop, Jos en Ton van der Sande, de drie musketiers, de moeder van Peter, Mientje en Johan te Slaa, Rietje en Henk Landman, Bertus Hoogers met zijn vrouw en natuurlijk Tine en hij met Judith en Jan en Jos en … Lobke – de kleine meid - met Ineke en Peter. Hij zou er bij het rondkijken langs de mensen – hij stond er als een veldheer - nog wel een paar vergeten hebben. Natuurlijk .. dominee Van der Veer en zijn zoon Wim en zijn schoondochter Ineke … . Hij, Gust, had gevonden dat die niet ontbreken mochten.
Gust tikte met zijn mes tegen zijn nog lege glas. Het klonk helder over het zonnige erf. Het werd langzaam stil.
“Lieve Mensen … “, en hij begon te praten. Hij zei dat hij het op deze feestelijke dag kort zou houden, maar dat hij toch eerst enkele dingen kwijt wou. Hij moest beginnen met Mevrouw Bladergroen te verontschuldigen. Zij had andere verplichtingen, maar “het bladergreun, teken van de Lente is toch anwezig”. Toen zei hij dat ‘lente’ te maken had met het lengen van de dagen en dat Pasen voor hem was de wederopstanding van het leven na de dode winter en dat ze dat ook overdrachtelijk zien moesten. Hij zag dat dominee Hans van der Veer nadrukkelijk knikte. “Lobke is een niej stuksken menselijk lèven dat veur het eerst de Lente meemaakt”, zei hij toen. Op dat moment stak Lobke haar duimpje in de mond en begon lekker te sabbelen. Ze kreeg een groot applaus. Toen vroeg hij om een ogenblikje stilte. Daarna konden ze aanvallen. Er werden Drentse kraantjespotten met koffie gevuld; die potten waren geleend van een vereniging van Drenten in de ‘vreemde’. Thee kon er gedronken worden en melk en karnemelk was er natuurlijk ook genoeg. Er werd volop ‘eiertje getikt’ en het ‘gekakel’ was niet van de lucht.
Gust overzag voortdurend zijn schare. Hij dacht aan drie jaar terug, toen hij uit dat geweldige wereldconcern gestapt was. Hij kon de naam daarvan niet meer door de strot krijgen, dacht hij heel oneerbiedig. En nu bleek hij wat opgebouwd te hebben! En wat had hij daar nu eigenlijk voor gedaan?! Enkel ‘Leven’! Hij keek naar Tine, naar Oma, die naast hem zat, naar Lobke en naar … Freiherr Peter van Munckhuysen. Wat een gave vent was ook zijn schoonzoon, die zijn bedrijfsimperium geschonken had in alle landen waar dat heerste aan de werkers op de bedrijven! Hij had Gust vanmorgen nog verteld dat hij er helemaal klaar mee was: zijn bedrijven waren nu eigendom van allen die er werkten! En geen beursgang meer! Zijn ‘Mensen’ waren werkelijk uit ‘de dood herrezen’!
Toen dacht hij aan die arme dominee van Diepenveen, die niet begreep dat deze paassamenkomst belangrijker was voor Gust dan de paaskerkdienst! Arme man! Hij zou het nooit leren. Peter stond op, tikte tegen zijn melkglas. “Stilte”, riep Jos. Peter begon te praten. Hij bedankte zijn schoonvader voor dit prachtige initiatief en … hij nodigde iedereen voor het volgende jaar uit op … Krottmer. Daverend applaus!