Gerrit zag ... . 31 maart 1945
Gerrit zag dat iedereen gehoorzaamde. Nolle wilde zich nog in een schuilheuvel terugtrekken en fluisterde: "Jan, Gerrit, kom", maar Jan wilde niet en Gerrit wilde ook dat ze bij elkaar bleven.
Toen alle persoonsbewijzen ingeleverd waren, kregen de mannen het bevel te lopen. Daar gingen ze. "Stille Zaterdag", dacht Gerrit, "daar gaan we." Hij besloot alles goed in zich op te nemen, je kon nooit weten hoe dat van pas kon komen.
Van Koot liepen ze naar de Rietmansbrug, toen linksaf naar Colmschate. Ze waren net de bovenloop van een rivier: de stroom werd steeds breder. Bij de Rietmansbrug kwam er een groep bij van over de brug. In Colmschate en ook daarna nog meer groepen. Ze moesten richting Holten lopen. Gerrit, Jan en Nolle bleven vlak bij elkaar.
"Als ik de kans krijg, ga ik er vandoor", zei Nolle.
"Niks er van", zei Jan, "we blijven bij elkaar en gaan pas weg als we onze persoonsbewijzen terug hebben." Gerrit was het daar mee eens. Hij had trouwens genoeg tijd om rond te kijken.
"De bruinhemden hebben de zaak goed in de hand", dacht hij. "Ze lopen aan alle kanten."
Ze waren met honderden. Er reden veel boerenwagens mee, vaak met meer dan één paard er voor. Het was een bonte groep kerels met geweren en schoppen en materialen op de karren. Gerrit hield dit beeld goed vast. Jammer dat het geen foto in zijn hersens was!
Zo kwamen ze langs de oude Molen. Daar begon het onrustiger te worden. In de verte kon je luchtafweergeschut horen en ook kanongebulder, alsof de geallieerden niet eens meer zo ver weg waren. Gerrits voeten begonnen zeer te doen in zijn klompen en Nolle klaagde ook over pijn. Jan had nergens last van, maar die droeg schoenen. Vlakbij Holten scheerde er ineens een jager over de colonne, en nog een. Ze stoven naar alle kanten uit elkaar, de bermen en de bossen in. Gerrit en Jan lagen plat op de buik vlak bij elkaar. Er klonk geratel van boordmitrailleurs en er vlogen splinters uit de dennestammen. Jagers gierden laag over de weg op een twintig meter hoogte. Nolle plofte plotseling bij hen neer.
"Klootzakken, die moffen!" riep hij, "ik ga er zo vandoor."
"We blijven bij elkaar", zei Jan, "eerst onze persoonsbewijzen terug."
Gerrit zweeg. Ze hadden allebei gelijk.
"Waar kwam je zo laat vandaan", vroeg hij aan Nolle.
"Ik sprong in een éénmansgat in de berm", zei Nolle, "grijpt een mof mij bij de kladden, zegt hij tegen mij: "'Raus, ich bin schon dreimal verwundet.' Klootzakken, die moffen! Toen moest ik de bossen wel induiken!" Inmiddels waren de jagers weg.
"Weiter machen!" werd er geroepen. Daar gingen ze weer, maar tussen Holten en Markelo was het weer mis, alleen erger. Vanaf een helling zag Gerrit dat er een paar paarden getroffen werden. Twee lagen er dood te bloeden. Hij werd er misselijk van. Slaperig en hongerig kwam de troep tegen donker in Goor. Daar werden ze naar het centrum gedreven. Langs de weg stonden vrouwen te kijken.
"De Canadezen zitten hier al dichtbij", zeiden ze, en: "ga dat gebouw daar niet in, daar zit een hoop ongedierte; daar hebben vuile moffen geslapen." Gerrit zag dat dat gebouw een bioscoop was. Inderdaad moesten ze daar naar binnen. In het donker trok hij Jan en Nolle aan een arm mee onder een grote kastanjeboom. Nu stonden ze helemaal in het duister. Toen fluisterde hij: "Blijven staan tot iedereen weg is en dan gaan we er vandoor." Zo deden ze. Een paar minuten later stonden ze helemaal alleen. Ze liepen naar buiten Goor. Al gauw kwamen ze bij een boerderij. Gerrit klopte op de deur, die op een kiertje open piepte. De boer zag hen staan, wilde de deur weer sluiten.
"Kunnen we in het hooi slapen?" vroeg Gerrit.
"Natuurlijk", zei de boer, en de deur ging wijd open.
"Ga maar naar de deel, en kruip maar op de hooizolder. Er staat ook nog melk in een bus en er liggen wel wat winterwortels."
Even later zaten ze te drinken en te eten.
"We zijn net konijnen", lachte Jan.
Toen kropen ze in het droge warme hooi.