Botterzoad
"Dit is een ooievaarsbekje en dat is een reigersbekje". Henk houdt beide steeltjes met witte bloempjes onder mijn neus. Ik kijk, en kijk, en kijk. "Ik zie geen enkel verschil". "Kijk hier dan maar eens, hoeveel bloempjes er op één bloemsteeltje staan". "Twee". "En hier?" "Eén". "Juist. Die met twee bloemetjes op één steeltje is het ooievaarsbekje; die met één bloemetje per steeltje is het reigersbekje".
Hoe heeft Henk al die kruiden en onkruiden kunnen leren? Het duizelt me nu al. Ik heb een heilig respect voor allen die de plantenwereld uit hun hoofd benoemen kunnen, zo ook voor dit lid van het I.V.N. Ik kan enkel die namen aan kruiden verbinden, die ik heel vaak en heel intensief ontmoet heb: bieslook, brandnetels, peterselie, selderij, paardebloemen. Bieslook, peterselie en selderij gaan door de mond en strelen mijn smaakorganen; brandnetels hebben mij dikwijls gebrand en paardebloemen heb ik moeten steken in de oorlog, toen mijn vader konijnen hield om het vleesrantsoen van zijn gezin aan te vullen. "Toe jonge, iej zit toch niks te doon. Goat langs Niesel (de IJssel) möör wat zogedistels stèken". Met een oud broodmes ging ik dan op pad, en als je geluk had, kon je honderden van die sappige rozetten, het sap was wittig, zo maar uit de grond steken door je mes ondiep door de bodem onder de plant te halen. Je kon ze ook met hun lange puntwortel eraan uit de grond halen, maar dat duurde mij te lang.
"Dit is huttentut", hoor ik Henk uitleggen, "U ziet dat de stengelbladen langwerpig zijn en de vorm hebben van een lancetje, zo'n tweesnijdend mesje. Aan de voet zijn de bladen pijlvormig. De bloemen zijn geel. Iemand iets te vragen?".
"Ik komme oorspronkelijk van een boerderieje in den Achterhook. Door worden heel lange gelejen huttentut gebroekt veur bessems. Dee wären zachter as berkenbessems en ze vèègden der het veurhoes met an. Bie ons in hoes neume wiej huttentut altied nog botterzoad of bötterzoad, um rèden dat het een ölie-holdende plante is. Um het hoes worden het verbouwd".
Henk blijkt van deze dingen ook op de hoogte te zijn. Zelf komt hij ook van een boerderij. Hij vertelt dat huttentut op de zandgronden gekweekt werd als zomeroliezaad. De naam 'huttentut' zou te danken zijn aan de armoedige kleinschaligheid waarop boterzaad gekweekt werd. De boerderijtjes waren immers niet meer dan hutten of kates, vandaar de naam keuterboer, en 'tut' was een vernederende naam voor 'klein grut'. En zo zou huttentut ontstaan zijn. Hij vertelt nog, voor de liefhebbers van heemtuinen, dat huttentut een verwilderd plantje is. De Latijnse naam is Camelina sativa. Ik vraag nu onmiddellijk naar de Latijnse naam van 'paardebloem'. Henk kijkt me wat vreemd aan. Dus vertel ik hem mijn gedachten over de zogedistel of hondepol. Hij zegt dat hij helaas het antwoord schuldig moet blijven. Mij komt intussen vaag in herinnering dat jaren geleden, toen de heemtuin in het dorp Diepenveen pas aangelegd was, daar ook huttentut stond. In de eerste tijd van die tuin was ik daar vrijwillig medewerker.
De man van de boerderij komt naast me lopen. "Iej hadden het net oaver hondepölle", zegt hij. "Weet iej wat dat feitelijk bint? Dat bint de blomen van de peerdebloom. En dee Latijnse name is Taraxacum officinale". En dan vertelt hij mij dat er voor de meeste heemplanten zoveel verschillende namen bestaan, afhankelijk van de streek waar ze voorkomen, dat het ondoenlijk is ze allemaal te kennen. "Oaveral woor ik kwamme, he'k altied noa de plaatselijke name veur een plantjen evroagd". Hij zegt niet welk beroep hij gehad heeft, maar het moet met gewassen te maken hebben gehad.