Persoon
"U kan zo geeneens niet fietsen, U is kletsnat". Dat dat geen goede zin is, moet ik horen van een kennis, die net bij ons op bezoek is, als ik thuis kom na mijn ritje van Wesepe langs 'Het Stenen Kruus' naar Diepenveen. Ik ben zo moe, dat ik enkel in het Deventers reageren kan: "Dan mot iej mien is uutleggen, watof der an mankeert". Mijn kennis antwoordt onmiddellijk: "U kunt zo niet fietsen, U bent kletsnat. Dat moet het volgens de grammatica wezen, oen". Ineens is al mijn vermoeidheid weg, want de schoolmeester komt in mij boven. Ik begin meteen met een geniepig vraagje: "Welke persoon is u?" "Tweede persoon enkelvoud hier", krijg ik ten antwoord. "Half goed", zeg ik, "want enkelvoud is geen persoon; dat is het getal, namelijk één. En die helft is ook nog maar half goed, want u kan ook derde persoon zijn." Ongelovig kijkt onze bezoeker me aan. "Ja, u is afgeleid van Uedele en dat is derde persoon. Het staat voor Mijnheer of Mevrouw. In onze dialecten hebben we dat Uedele nooit gekend. In een gesprek werd inderdaad Meneer, Mevrouw, Dokter of zo gebruikt. Dan kreeg je zinnen als: "Meneer hef eropen? Ik heb meneer neet goed eheurd, want meneer mot begriepen, ik bin een beetjen doof."
Dat -edele uit Uedele werd later weggelaten. U werd als tweede persoon gezien, dus werd "U kunt" OOK goed; maar U kan WAS AL goed. "Nou ja, maar van dat "geeneens niet" deugt geen spaan", krijg ik nu te horen". "Dat wil ik maar gedeeltelijk beamen", is wat ik antwoord. "In het Nederlands wordt de dubbele ontkenning wiskundig bekeken: min ... min = +. Maar je kunt horen aan "geeneens niet", dat de spreker van deze zin een dialectspreker is, die zijn taal niet als droge wiskunde beschouwt, maar als een levend en gevoelig medium. In het Dèventers is het heel gewoon, dat een mens zegt: "Ik heb nooitgin mense kwoad edoan" of "Dat is egens neet woor". Misschien heeft deze spreker met moeite de Nederlandse grammatica geleerd en dus "U kan", maar uit hij zich door zijn gevoelens vaak gedeeltelijk in het dialect."
Mijn bezoeker kijkt peinzend voor zich uit. Na een tijdje zegt hij: "Taal is moeilijker dan je denkt. Is het niet zo, dat je geneigd ben alles goed te keuren, zoals jij voelt dat het zijn moet?" Ik kan niet anders antwoorden, dan dat hij gelijk heeft, want in de eerste plaats is het zo, dat je de taal leert spreken van de persoon of de personen, met wie je in de eerste levensjaren verkeert. Daarnaast hebben die personen bepaalde dialectische eigenaardigheden, die gemakkelijk overgenomen worden. En dan zijn er vele factoren die onze persoonlijke taaluitingen beïnvloeden en die we niet kennen. In ieder geval kan ik voor mijn bezoeker de personen in mijn dialect op een rijtje zetten met de getallen erbij: Enkelvoud - eerste persoon : Ik kan; Ikke; tweede persoon: Iej kunt; Ieje; derde persoon: Zee kan, Hee kan, Het kan, kan Ze, kan E; Meervoud - eerste persoon: Wie(luu) kunt, kunne Wie(luu); tweede persoon: Iejluu kunt, kunt Iejluu; derde persoon: Zee(luu) kunt, kunt Zee(luu), kunt Ze. Dan vraagt mijn kennis of ik er niet voor zou voelen les in het dialect te geven aan groepjes geïnteresseerden. Maar dat wimpel ik af. Mijn persoon zou daar niet meer tegen bestand zijn. "Als een mense met proaten van de streektaal mee wil doon en hee of zee vindt dat het dialect van de streek bie haer of zien persoon past, mot zee of hee lid worden van een dialektkringe, bieveurbeeld van dee veur Salland en Oost-Veluwe en op de bie'eenkomsten kommen. Döör wordt dialect esproaken en het is der nog gezellig oke". Dat zeg ik luid en duidelijk in mijn dialect tegen de persoon tegenover mij. Eén ding heb ik gewonnen: Hij zal kritisch zijn eigen taal gebruiken!