Krieltjes
"Brödekes met sloat en proemen noa, dat ète wie vandage". Dat is, wat ik plotseling mijn moeder hoor zeggen, als ik daarboven op de uitkijktoren sta uit te zien over het zinderende zonnige land en het glinsterende kabbelende water van de IJssel. Hoe kom ik erop? Even begrijp ik het niet, maar dan doorzie ik mezelf. Augustus en Grote Vakantie. Pruimpjes rapen onder de boom in onze tuin; ze waren klein en onrijp. Ze kwamen van de oude stam, waarop een perzik geënt was geweest, die doodgegaan was. Uit de oude stam ontsproten de pruimetakken. Moeder waarschuwde steeds: "Neet èten veurdat ze blauw bint; iej kriegt last van de boek. Dee pruumkes bint nog neet riepe!" Als jongetje van acht, negen jaar trok je je weinig aan van die waarschuwingen. Na het eten van de 'proemen' ging je brummels ofwel bramen plukken. Gek vond ik het: "Jonges, doa stoat broamstruken, wie goat brummels plukken." Wist ik veel dat met 'broam' de struik en met 'brömmel' of 'brummel' de kleine braam of de vrucht aangeduid werd? Zelfs later werd ik in de boeken nog bedrogen. Daar werd 'brummel' als een gewestelijke naam voor 'braam' genoemd; 'eikel' was dan zeker een gewestelijke naam voor 'eik'. Laat maar, ik heb nu geen zin daar over na te denken.
We hadden, ik in ieder geval, die augustusdag veel te veel onrijps gegeten. "Völs te greun", zou Vader zeggen. Maar goed, in plaats van de avondboterham zouden we 'brödekes' of vertaald 'bradetjes' eten. Mooie naam: braden - bradetje. Neen, nog steeds geloof ik dat het geen bradeRtjes zijn, want het werkwoord braderen ken ik niet. Brödekes zijn kleine aardappeltjes, nieuwe, die gewassen worden en dan met flinterdun schilletje gebraden worden in kokende olie. Ik vond en vind ze nog steeds heerlijk.
"Brödekes met sloat en proemen too", zei Moeder nog eens, toen een van ons vroeg, wat we aten. Ik keek ernaar uit, want ik vond ze heerlijk. Het was zes uur. Het verloop van de maaltijd herinner ik me verder niet, maar wat heb ik zitten eten. Ik was afgeladen. Na de pruimen en het dankgebed meteen naar de avondzon aan de IJssel. Bovenop een hoge zandhoop, als op een uitzichttoren, kijken over de IJssel naar het vertier op het water.
Misschien heb ik er tien minuten gezeten. Toen begonnen de samenstellende maaltijddelen te werken. Alles begon te draaien. Een verschrikkelijke pijn in de buik kreeg ik. Ik kroop de zandhoop af, die ook nog zo heet was. Hoe kwam ik toch thuis? Ik herinner het me niet. Vader zei later: "Iej wären greun tut op de rugge. Möör wee et der ook zovölle brödekes uut dee vette sloa-ölie, as e al zon boel brummels en onriepe proemen ehad hef."
Daar stond ik dan met hevige buikpijn in de achterkamer. "Goat möör èven op de divan in de veurkamer liggen op oew boek; dan geet dee piene wel oaver", zei Moeder. Dat deed ik. Toen kwam die golf naar mijn keel; ik stond wankelend op, hield nog even de hand voor mijn mond om het tegen te houden, maar toen sproeide ik in schokken rijp, groen en gebraden door de hele voorkamer, die ook de mooie kamer was. Mijn vader greep me beet, sleurde me naar de w.c., waar ik het in de pot af mocht maken. Maar de pijn was over, de misselijkheid was weg. En toen het braken voorbij was en ik me wat had schoon gewassen, ging ik naar de voorkamer. Daar was Moeder al aan het reinigen. Reageerde ze eigenlijk op mijn komst. Ik denk van niet. Zo was ze niet. Een opmerking als "Wèès möör blie dat het niks ergers was", paste beter bij haar. Vader was anders. "Bliksemse kwoajonge; wat bi'j toch nog een brödeken!" Daar kon ik het mee doen. Ik heb lang geen brödeken meer kunnen zien.