Iezers
"Die vrouw heeft een ijzeren wilskracht", zei de man tegen mij. Hij stond naast me in een winkel ergens in Nederland. Ik had hem nog nooit ontmoet, ik kende hem helemaal niet, en toch begon hij maar zo over die vrouw met haar ijzeren wilskracht. Terwijl ik daarover nadacht, liep de oude dame kaarsrecht de winkel uit. Was zij wel oud? Haar spierwitte haar deed dat vermoeden, maar ik zag haar van achteren. "Ze is negentig", zei de man naast me, "Ik ken haar vanaf mijn tiende, toen kwam ze naast ons wonen; ik woon daar nog en zij ook". Ik keek hem aan. Hoe oud zou hij zijn? "Ik ben nu tweeënzestig", zei de man; hij had mijn blik verstaan. Hij vertelde wat zij allemaal meegemaakt had en met welk een veerkracht, hij gebruikte het woord 'veerkracht', zij zichzelf daar bovenuit getild had. Met 'veerkracht' gaf hij de oerbetekenis van 'ijzer' of in mijn dialect 'iezer' weer, realiseerde ik me. Het Oudsaksische 'isarn' is immers verwant met het Indogermaanse 'isira', wat veerkrachtig betekent. "Die mevrouw H. moet wel een heel grote levenskracht hebben, man verloren, drie kinderen gestorven; ze is de enige die over is. Ik zou dat niet hebben verdragen". Ik dacht aan het Griekse 'hieros', dat levenskrachtig betekent. Dit was een man, die met de juiste woorden deze 'ijzeren dame' bij mij bracht. Ik had de neiging Mevrouw na te rennen, maar ik bedwong me.
Ik ging de winkel uit en slenterde het binnenstadje door. Daar lagen ze al weer, want in oktober begon immers het schaatsseizoen. En met al die kunstijsbanen. Zulke mooie schaatsen heb ik nooit gehad. 'Höltjes' hadden wij. Ik zie me weer schaatsen op de singelgracht in mijn woonplaats van toen. Tussen de middag toen ik op de Kweekschool zat. En met gymnastiekles. Mijn gymnastiekleraar, de heer J. de Boer, een ijzeren man, zei dan: "We gaan schaatsen. Gladde ijzers meebrengen". De heer De Boer leeft nog, hij kan het dus getuigen. Zevenennegentig is hij al. Misschien heeft hij wel gezegd: "We gaan scheuvelen". Hij is namelijk Drent van geboorte. In ieder geval 'bond'n wieluu 's middes de iezers onder'. Wie niet schaatsen kon, kreeg les. De anderen hielden korte-baan-wedstrijden.
Verder slenter ik. Een winkel met antiek. Er liggen mooie iezers in de etalage, oorijzers wel te verstaan, in goud en in zilver. Een heel oud strijkijzer uit overgrootmoeders tijd is er. Ik zie in gedachten Moeder staan strijken met haar eerste elektrische 'iezer'. De deurbel gaat. Moeder zet haar ijzer op de plank en gaat naar de deur. Het is de man met de kolenknipkaart, ieder week betalen voor de aankomende winter. Ze maakt een praatje met de man die voor de kolen 'loopt', de loper dus. Als Moeder weer bij de strijkplank komt, ze heeft hard gelopen, want ze heeft een brandlucht geroken, heeft "het iezer der al een brune plekke in-ebrand". Zo vertelt zij het ons later.
Ik fiets naar de camping. De zon schijnt, en slanke paarden dansen door de weiden. "Der bint der wat met nieje iezers onder", denk ik hardop. En ik zie de dode merrie voor me, liggend in haar box, na een mislukte verlossing. "Ik wisse dat het een heet hangiezer worden zol", hoor ik de bedroefde eigenaar zeggen. "Memento mori of Gedenk te sterven of Denk an het moment da'j eigens de iezers keren zult", denk ik bij mezelf.
Iezer, het klinkt zo veerkrachtig met die lange -iee-! De iezeren dame ging de winkel uit. IJzer ging de winkel uit. Veel Iezers gaan vele winkels uit en in, vrouwen en mannen, kinderen vooral ook. Ik zie hun gezichtjes voor me. Ze ontroeren me. Ik word er week van, een beetje. Maar ik voel me geen weekijzer.