11 Breien
… Dat was iets voor zijn moeder, die sinds Vader overleden was, nog steeds op de oude boerderij woonde. In gedachten zag hij haar zitten, breiend aan kousen voor hem, haar zoon, terwijl ze naar de teevee keek.
“Maakt oe toch nieet zoo druk”, zei hij altijd. “Iej kunt bèter kieken zonder doabie te breien”. Ze keek hem dan glimlachend aan en antwoordde steeds, dat breien haar rustig maakte en “Een vrouwenhand en een peerdetand diee meugt nooit stille stoan”.
We zetten twee kanten van de driehoek op. De eerste 5 centimeter zijn haast niet om door te komen, maar na 5 centimeter wordt het gewoon een sport, omdat we per 2 pennen 4 steken hebben geminderd. – En als men niet minderde, wat dan? Wat betekende minderen in dit geval eigenlijk? Het kwam zomaar, ineens. Belachelijk eigenlijk, dat zijn moeder alles, hij niets van breien wist. – Losjes zetten we 299 steken op, breien ze één keer over en beginnen dan meteen te minderen. We moeten in alle heengaande pennen 3 middelste steken samenbreien. Dit tellen we in de eerste pen even uit: de 149ste, 150ste, en 151ste steek. Nu kunnen we het goed zien. Telkens nemen we dan de steek voor de overgebleven steek van het samenbreien, de steek van het samenbreien en de daarop volgende. – Merkwaardige sport was dat, als men alles zo nauwkeurig tellen moest.
Wat zou er gebeuren, wanneer er 300 steken opgezet werden? En als men de 148ste, 149ste en 150ste steek nam? Het zou ongetwijfeld een ander resultaat opleveren. Blijkbaar moest men strikt het strakke patroon de wet laten voorschrijven. Hij zag Moeder zitten, oud, grijs, doof en bijziende. Toen hij op een avond bij haar kwam, was zij bezig een breiwerk uit te trekken. Ze had 356 steken opgezet in plaats van 365.
“Joa jonge, a’j met oew breiwerk een fout maakt, dan zit ter möör één ding op. Weerumme nöör de fout, herstellen, oaverniej beginnen, al is dat bie het begin”.
“En a’j deuregoan wazzen?”
“Ik wete het nieet. In ieder geval was ter uutekommen wat ik nieet maken wolle”.
Aan het eind van iedere pen breien we de laatste 2 steken samen. Minderen doen we dus in de heengaande naalden en overbreien in de teruggaande. We breien recht heen en weer, - wat hij ervan kreeg - , dus ribbels, tot we 8 ribbels hebben, dan 1 pen averecht, 1 pen recht gaatjespatroon: omslaan, 2 tezamen, 1 recht enz., dan 1 pen averecht; we moeten dus de lussen van het omslaan gewoon averecht breien. – Wat een patroon, waarin averecht ‘gewoon’ genoemd wordt. – Hierna weer recht heen en weer, maar nu 4 ribbels. Zo breien we in het geheel 4 randen in het gaatjespatroon en 3 randen van vier ribbels. Vervolgens breien we de doek, regelmatig minderend op iedere pen recht af.
- Als het werkstuk klaar was, zou de 150 gram jumperwol, middelmatig dik, wel op zijn, of bijna. De 2 knopjespennen 31/2, of bij stijve breirand 4, zouden hooguit wat gesleten zijn, maar het resultaat was in ieder geval warm. –
Er volgde nog een raad te zorgen dat de gaatjes boven elkaar kwamen en dat na de rand in ribbelpatroon verder gewerkt worden moest tot er 3 steken over waren.
Tot slot de afgebroken draad hierdoor halen, de steken samentrekken en afhechten. –
Onder het patroon stond de beeldende nam van Pleuntje Pennetik en: Overgenomen uit “Vrouwenpost”, jaargang 6, no 6, maart 1950. …